Ga naar de inhoud
Direct naar
  • Mijn RvR
  • Kenniswijzer
  • Contact
  • Nieuws
  • English
  • Best Practices Leidraad voor asieladvocaten
Raad voor Rechtsbijstand (naar homepage)
Zoeken
  • Voor advocaten
    • Algemene inschrijving bij de Raad
    • Ingeschreven en dan?
    • Over toevoegingen
    • Declaratie indienen
    • Nieuws
    • Formulieren voor advocaten
    • Direct regelen
  • Voor mediators
    • Algemene inschrijving bij de Raad
    • Ingeschreven en dan?
    • Over toevoegingen
    • Declaratie indienen
    • Nieuws voor mediators
    • Formulieren voor mediators
    • Wrb-portaal voor mediators  met eHerkenning
  • Voor burgers
  • Kenniswijzer
    • Wijzigingen werkinstructies
    • Meer over de Kenniswijzer
    • Werkinstructies extra uren
    • Werkinstructies mediation
    • Werkinstructies toevoegen
    • Werkinstructies vaststellen
    • Wet- en regelgeving
    • Zoeken op Kenniswijzer
    • Zoeken op Kenniswijzer jurisprudentie
  • Mijn RvR
  • Kenniswijzer
  • Contact
  • Nieuws
  • English
  • Best Practices Leidraad voor asieladvocaten
  1. Home ›
  2. Voor advocaten ›
  3. Ingeschreven en dan? ›
  4. Legal Aid (Asiel) ›
  5. AC-signalering: berichten AC praktijk en jurisprudentie ›
  6. Jurisprudentie

Jurisprudentie


Bekijk op deze pagina de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk.

28-08-2025, ABRvS, hoger beroep staatssecretaris gegrond [derdelanders Oekraïne; terugkeerbesluit]

Reden signalering

De door de minister in haar enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, ECLI:NL:RVS:2025:1827 en ECLI:NL:RVS:2025:1836, onder 3.1 tot en met 3.6, waarin zij heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was om voor derdelanders uit Oekraïne de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen op 4 maart 2024. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen over de vraag of de minister toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt of over de vraag of de minister de algemene beginselen van het Unierecht in acht heeft genomen. De grief slaagt.

Beoordeling beroep: Betrokkene betoogt terecht dat de minister het terugkeerbesluit ten onrechte heeft genomen. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken van 23 april 2025. De minister heeft namelijk het terugkeerbesluit genomen, terwijl betrokkene op dat moment nog facultatieve tijdelijke bescherming genoot en dus legaal op het Nederlandse grondgebied verbleef. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kon de minister daarom nog geen terugkeerbesluit nemen. De beroepsgrond slaagt.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:4148

27-08-2025, ABRvS, hoger beroep vreemdeling gegrond [discretionaire bevoegdheid]

Reden signalering

Deze uitspraak gaat over de vraag of de zogeheten discretionaire bevoegdheid van artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 met een wijziging van het Vb 2000 uit 2019 is ingeperkt. Op grond van die bepaling is de minister bevoegd om ambtshalve en op aanvraag gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000. Die bevoegdheid was verder uitgewerkt in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 (oud). De Afdeling is van oordeel dat de discretionaire bevoegdheid niet is ingeperkt met een wijziging van het Vb 2000 uit 2019 en legt dat in deze uitspraak uit.

De discretionaire bevoegdheid is niet ingeperkt met de wijziging van het Vb 2000. De bevoegdheid is niet ontleend aan bepalingen in het Vb 2000, maar aan artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000. De minister kan dus nog steeds gebruikmaken van haar discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier te verlenen onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 of aan andere dan bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vreemdelingen genoemd in het vierde lid van dat artikel. Dat kan zij ook bij een opvolgende aanvraag en dus niet alleen tot het moment waarop het besluit op een eerste in Nederland ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning onherroepelijk is geworden.

Hoewel uit de nota van toelichting van de invoering van artikel 3.6ba van het Vb 2000 valt af te leiden dat de bedoeling van de regelgever is dat de discretionaire bevoegdheid niet meer bestaat bij opvolgende aanvragen, is artikel 3.6ba van het Vb 2000 niet in strijd met artikel 14 van de Vw 2000. De minister kan immers bij een eerste in Nederland ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning van haar discretionaire bevoegdheid gebruikmaken. De minister kan echter ook daarna nog steeds van haar discretionaire bevoegdheid gebruikmaken. De minister heeft zich in haar besluitvorming ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij geen bevoegdheid meer heeft om te beoordelen of appellant in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden wegens de door appellant gestelde schrijnende omstandigheden. De rechtbank is ten onrechte niet tot dat oordeel gekomen. De grief slaagt.

Het gevolg van deze uitspraak is dat de minister dus nog steeds van haar discretionaire bevoegdheid gebruik kan maken. Bij aanvragen van vreemdelingen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ wegens gestelde schrijnende omstandigheden moet de minister tot inhoudelijke beoordeling overgaan. Indien volgens haar een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning moet zij dat deugdelijk motiveren.

Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:4130

27-08-2025, ABRvS, verwijzingsuitspraak [prejudiciële vragen; terugkeerbesluit; non-refoulement]

Reden signalering

De Afdeling bestuursrechtspraak wil van het Hof van Justitie in Luxemburg weten of de minister van Asiel en Migratie een terugkeerbesluit mag nemen als hij de feitelijke uitzetting van een vreemdeling waartegen de minister zo’n besluit heeft genomen, uitstelt vanwege reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar het land van herkomst. Ook wil zij weten of nationale regelgeving over illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen die niet terug kunnen naar hun land van herkomst omdat zij daar reëel risico lopen op ernstige schade, alleen in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op elementaire voorzieningen, in lijn is met de Europese Terugkeerrichtlijn en rechtspraak, voordat zij na tien jaar aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning.

Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:4046

20-08-2025, ABRvS, hoger beroep minister ongegrond [Dublin-Kroatië; belangen minderjarige kinderen; horen]

Reden signalering

De minister klaagt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat de twee oudste kinderen zijn gehoord, ten onrechte in feite heeft geoordeeld dat zij de twee oudste kinderen had moeten horen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3900, onder 9, volgt uit artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag geen absolute verplichting om begeleide minderjarige vreemdelingen in alle gevallen rechtstreeks te horen.

Maar zoals de Afdeling in diezelfde uitspraak heeft overwogen onder 10, volgt uit bovengenoemde bepalingen wel een verplichting voor de minister om begeleide minderjarige vreemdelingen die in staat zijn hun mening te vormen, binnen de Dublinprocedure in de gelegenheid te stellen hun mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die hen betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.

De minister heeft aangevoerd dat zij overeenkomstig vaste handelswijze en eigen beleid heeft gehandeld. Het beleid waar de minister naar heeft verwezen wat betreft het horen van begeleide minderjarige vreemdelingen gaat over de leeftijd van twaalf tot vijftien jaar en vijftien jaar of ouder. De Afdeling merkt op dat de kinderen in deze zaak jonger zijn dan twaalf jaar. De minister heeft geen beleid vastgesteld dat ziet op het horen van begeleide minderjarige vreemdelingen onder de twaalf jaar. Uit de besluitvorming van de minister is verder niet af te leiden waarom de minister er in dit geval van heeft afgezien om de kinderen in de gelegenheid te stellen om hun mening vrijelijk te uiten. Anders dan de minister aanvoert, heeft de rechtbank daarom wel terecht geoordeeld dat de besluitvorming met betrekking tot de kinderen onzorgvuldig is geweest, zij het op onjuiste gronden gelet op wat de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen.

De minister klaagt over het oordeel van de rechtbank dat zij nergens in haar besluitvorming heeft onderzocht wat de gevolgen kunnen zijn van een overdracht aan Kroatië voor de kinderen en wat anderszins de belangen van de kinderen zijn waarmee de minister rekening moet houden. Volgens de minister impliceert de rechtbank met deze overweging dat zij zich de vraag moet stellen of het in het belang is van de kinderen om samen met hun ouders in Nederland te blijven, of samen met hun ouders aan Kroatië te worden overgedragen. De minister voert aan dat het door de rechtbank geschetste toetsingskader zich niet verhoudt tot de strekking en de reikwijdte van de belangenafweging die zij binnen artikel 17 van de Dublinverordening moet maken. Verder voert de minister aan dat zij de belangen van de kinderen wel heeft onderzocht. Dit volgt uit haar besluiten die mede zien op de minderjarige kinderen van betrokkenen. Zij wijst hierbij op artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat de belangen van de minderjarige kinderen onlosmakelijk zijn verbonden met de ouders.

De Afdeling leest de uitspraak van de rechtbank anders dan de minister. Met de bestreden overweging van de uitspraak draagt de rechtbank de minister niet op om zichzelf de vraag te stellen of het in het belang is van de kinderen om samen met hun ouders in Nederland te blijven of samen met hun ouders aan Kroatië te worden overgedragen. Uit die overweging volgt alleen dat de minister zou moeten onderzoeken wat de gevolgen kunnen zijn van een overdracht aan Kroatië voor de kinderen en welke belangen van de kinderen nog meer spelen. Die overweging is op zichzelf in overeenstemming met het beleid van de minister dat zij met betrekking tot artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft vastgesteld in paragraaf C2/5 van de Vc 2000.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:3901

Rb Arnhem, 24-09-2025, Somalië, beroep ongegrond [Al Shabaab; risico bij terugkeer; artikel 15, aanhef en onder c, Kwalificatierichtlijn]

Reden signalering

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De minister heeft hierbij terecht gesteld dat eiser de gestelde vrees voor Al-Shabaab niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarnaast is eiser afkomstig uit Mogadishu, wat onder de controle staat van de Somalische overheid. Uit paragraaf C7/30.4.1.1 van de Vc 2000 volgt dat er voor iedere terugkeerder naar Somalië een reëel risico is op ernstige schade indien Al-Shabaab het gebied van herkomst controleert of de terugkeerder door gebied moet reizen waar Al-Shabaab de macht heeft. Dat is in eisers situatie niet het geval. Het zijn van ontheemde in 2019 uit het gebied aan de buitenkant van Mogadishu maakt ook niet dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Eisers stelling dat familieleden vaak andere familieleden rekruteren voor Al-Shabaab en dat ontheemden in de buitenwijken van Mogadishu vaak worden gerekruteerd als informanten en spionnen maakt dat niet anders nu de gestelde benaderingen door eisers neef niet ten onrechte ongeloofwaardig zijn geacht. De overgelegde bronnen van eiser bieden geen onderbouwing voor eisers gestelde persoonlijke vrees bij terugkeer. Eiser heeft namelijk verwezen naar bronnen die de algemene situatie in Somalië beschrijven. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van eiser dat hij als ongelovige en spion zal worden beschouwd ook niet nader is onderbouwd of geconcretiseerd. Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn vrees voor ernstige schade niet aannemelijk heeft gemaakt.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Mogadishu louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat Mogadishu niet onder controle staat van Al-Shabaab. Hiermee is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu wezenlijk anders is dan in het landgebonden beleid van de minister is vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege individuele factoren een verhoogd risico loopt op ernstige schade vanwege dit willekeurige geweld. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de minister heeft kunnen concluderen dat de stelling van eiser dat Al-Shabaab interesse in hem heeft, niet wordt gevolgd. Daar komt bij dat de minister de problemen van eiser met Al-Shabaab niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verder heeft eiser niet nader onderbouwd waarom bij hem (verdere) persoonlijke omstandigheden aanwezig zijn waardoor hij eerder slachtoffer zal worden van willekeurig geweld. Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister voor eiser geen verhoogd risico op ernstige schade hoefde aan te nemen als hij zich in Mogadishu vestigt. De beroepsgrond slaagt niet.

Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:17646

19-09-2025, Rb Haarlem, beroep gegrond [Dublin-Spanje; interstatelijk vertrouwensbeginsel; verklaringen eisers; motivering]

Reden signalering

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit had moeten ingaan op de bezwaren die eisers hebben geuit tegen overdracht aan Spanje. Eisers hebben concrete verklaringen afgelegd over hun verblijf en ervaringen in Spanje, waaronder ervaringen als Dublin terugkeerders. Hun verklaringen worden ondersteund door de door hen aangehaalde landeninformatie. Verweerder had daarom in beginsel moeten ingaan op de bezwaren tegen overdracht die eisers in hun gehoren naar voren hebben gebracht, en niet kunnen volstaan met verwijzing naar het claimakkoord en het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In het bestreden besluit is verweerder echter niet inhoudelijk ingegaan op de verklaringen. De stelling dat niet is gebleken dat de Spaanse autoriteiten hen niet willen helpen is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Dat er geen aanleiding was om op de verklaringen in te gaan omdat niet aannemelijk is dat overdracht naar Spanje heeft plaatsgevonden (en de verklaringen dus niet kunnen kloppen) volgt niet uit het dossier. De conclusie is dan ook dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is gegrond.

Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:17709

02-09-2025, Rb Den Haag, beroep gegrond [Polen; detentieomstandigheden; veilig land van herkomst; 3 EVRM risico; terugkeerbesluit]

Reden signalering

De rechtbank is van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiseres niet inhoudelijk heeft hoeven behandelen, omdat niet is gebleken dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. Ten aanzien van het noemen van Polen als land waar eiseres naar terug moet keren, volgt de rechtbank eiseres in haar betoog dat dit ten onrechte is opgenomen in het besluit. De rechtbank is met eiseres eens dat het hier gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit en dat verweerder ten onrechte een land van terugkeer heeft opgenomen. Eiseres mag zich op basis van het Unierecht ook naar een andere lidstaat begeven. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en vernietigen, maar slechts voor zover daarbij is bepaald dat eiseres naar Polen moet terugkeren. Voor het overige zal de rechtbank het bestreden besluit in stand laten, nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan en verweerder de asielaanvraag van eiseres dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

In het Protocol nr. 24 inzake Asiel voor Onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie bij het Verdrag betreffende de werking van de EU, staat dat EU-lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong beschouwen voor wat betreft asielaanvragen van elkaars onderdanen. Daaraan ligt het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten grondslag. Dit houdt in dat asielaanvragen van EU-onderdanen in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard. Alleen in één van de in het Protocol beschreven gevallen wordt een asielaanvraag alsnog in behandeling genomen door de lidstaat waar de aanvraag wordt ingediend. Voor zover hier relevant is één van die situaties (namelijk onder b) dat er tegen de lidstaat van oorsprong een procedure in de zin van artikel 7 van het VEU10 loopt en hierop nog niet door de Europese Raad is beslist.

De rechtbank stelt vast dat de Europese Commissie de artikel 7-procedure tegen Polen, die zag op zorgen over de Poolse rechtsstaat, op 29 mei 2024 heeft afgesloten. Dat eiseres stelt dat uit het opstarten van deze procedure al volgt dat Polen niet meer als veilig land aangemerkt kan worden, volgt de rechtbank niet. Hoewel het sluiten van de procedure niet hoeft te betekenen dat de zorgen er in zijn geheel niet meer zijn, betekent dit wel dat geen sprake meer is van een situatie als bedoeld onder b van het Protocol.

De vraag die dan blijft staan is of eiseres anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd. Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen algemeen gevaar in detentie in Polen bestaat en de door eiseres overgelegde stukken onvoldoende kenbaar zijn betrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiseres overgelegde rapporten blijkt dat er zorgen bestaan over de detentieomstandigheden in Polen. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat uit die stukken niet volgt dat er sprake is van structurele tekortkomingen waardoor niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. In dat kader acht de rechtbank de uitspraak van Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 202511 relevant. In die uitspraak is op basis van verschillende rapporten, die eiseres in deze procedure ook heeft overgelegd, geoordeeld dat de detentieomstandigheden in de gevangenissen Tarnów, Łowicz, Potulice, Sztum, Grudziądz en Barczewo, niet zodanig zijn dat sprake is van een algemeen gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling. Ook heeft de rechtbank in voormelde uitspraak overwogen dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) geen recente uitspraken heeft gedaan over de Poolse detentieomstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake is van structureel geweld tegen gedetineerden. Voor wat betreft het standpunt van eiseres dat de rapporten onvoldoende zijn betrokken, overweegt de rechtbank dat hiervan geen sprake is nu verweerder deze wel heeft betrokken in het aanvullend besluit van 22 juli 2025. De uitspraken van de IRK van Amsterdam, waar eiseres in de aanvullende gronden van 8 augustus 2025 op heeft gewezen, maken het hiervoor gegeven oordeel van de rechtbank niet anders.

Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eiseres ook met haar verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat Polen ten aanzien van haar persoonlijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij is veroordeeld of dat zij bij terugkeer naar Polen in detentie terecht zal komen. Dat eiseres bij terugkeer naar Polen te maken zal krijgen met de door haar aangehaalde detentieomstandigheden heeft zij dus niet aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiseres, als zich problemen voordoen, niet de bescherming kan inroepen van de autoriteiten of zich kan beklagen bij de autoriteiten of hogere instanties in Polen. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiseres dit al eens tevergeefs heeft geprobeerd. Dat gevangenisbewaarders meedoen aan het geweld, betekent niet dat eiseres geen enkele mogelijkheid tot klagen heeft. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiseres niet inhoudelijk heeft hoeven behandelen, omdat niet is gebleken dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan.

Ten aanzien van het noemen van Polen als land waar eiseres naar terug moet keren, volgt de rechtbank eiseres in haar betoog dat dit ten onrechte is opgenomen in het besluit. De rechtbank is met eiseres eens dat het hier gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit en dat verweerder ten onrechte een land van terugkeer heeft opgenomen. Eiseres mag zich op basis van het Unierecht ook naar een andere lidstaat begeven. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en vernietigen, maar slechts voor zover daarbij is bepaald dat eiseres naar Polen moet terugkeren. Voor het overige zal de rechtbank het bestreden besluit in stand laten, nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan en verweerder de asielaanvraag van eiseres dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:17302

Rb Den Haag, 19-08-2025, beroep gegrond [Palestijn Gaza; problemen Hamas; uitsluitingsgrond artikel 1(D) VV; geen bescherming of bijstand UNRWA]

Reden signalering

De rechtbank overweegt dat uit recente jurisprudentie volgt dat voor het antwoord op de vraag of de vreemdeling binnen de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt, niet zozeer doorslaggevend is of hij is geregistreerd bij de UNRWA, maar vooral of hij kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Dit criterium volgt uit het arrest El Kott van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin is bepaald dat de uitsluitingsclausule ook van toepassing is op diegenen die de bijstand daadwerkelijk hebben genoten kort vóór het indienen van een asielverzoek in een lidstaat. Indien de vreemdeling is geregistreerd bij de UNRWA, is dan ook onderzoek nodig naar de vraag of de vreemdeling daadwerkelijk bescherming van UNRWA heeft genoten.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of eiser daadwerkelijk bescherming van UNRWA heeft genoten. Verweerder heeft eiser slechts één keer, tijdens het aanmeldgehoor, bevraagd naar de bescherming van UNRWA. Op de vraag of eiser om bescherming heeft verzocht bij een VN-organisatie heeft eiser bevestigend geantwoord en gespecificeerd dat dat bij de UNRWA was. Vervolgens is hem gevraagd naar zijn registratienummer, waarop eiser heeft geantwoord dit niet meer te weten. Tot slot is hem gevraagd waar de bijbehorende documenten zijn, waarop eiser heeft geantwoord die niet te hebben. Ter zitting heeft de waarneemster van de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser bij UNRWA geregistreerd was toen hij in Gaza was. De rechtbank constateert dat er zowel in het aanmeldgehoor alsook in het nader gehoor niet verder is doorgevraagd naar de bescherming en eisers registratie. Uit de Werkinstructie 2021/13 van verweerder volgt dat er een samenwerkingsverplichting tussen de hoormedewerker en de vreemdeling bestaat en dat de hoormedewerker voldoende moet doorvragen. De hoormedewerker luistert naar indicaties, zoals de verbanden tussen de verklaringen of ervaringen van de vreemdeling enerzijds en de gronden van asiel anderzijds. In dat licht had het op de weg van verweerder gelegen om door te vragen naar de bescherming door UNRWA waar eiser om verzocht zou hebben, en eiser expliciet te vragen hoe en wanneer hij om die bescherming heeft verzocht, of hij de bescherming daadwerkelijk heeft genoten, en wat die bescherming concreet inhield. Dat is niet gebeurd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn onderzoeksplicht heeft geschonden en dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.

Los van het nader onderzoek naar de bescherming door UNRWA zelf, draagt de rechtbank verweerder ook op om in het nieuwe besluit een standpunt in te nemen over welk moment het toetsingsmoment moet zijn voor de vraag of bescherming kort voor of direct voorafgaand aan een asielaanvraag is genoten. Verweerder dient daarbij te motiveren of dit in het geval van eiser zijn asielaanvraag in Griekenland of in Nederland is. De rechtbank constateert dat eiser zijn eerste verzoek om internationale bescherming al in 2021 kenbaar heeft gemaakt toen hij in Griekenland asiel aanvroeg. Met inachtneming van het criterium dat voor toepassing van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag iemand kort vóór het indienen van een asielverzoek in een lidstaat bijstand van UNRWA moet hebben genoten, dient verweerder in het nieuwe besluit nader te onderbouwen welke asielaanvraag bepalend is voor het toetsingsmoment.

In beroep heeft eiser verder aangevoerd dat uit de door hem overgelegde documenten volgt dat zijn persoonlijke problemen met Hamas aan het Vluchtelingenverdrag raken en dat verweerder die documenten ten onrechte niet heeft betrokken in de besluitvorming. De rechtbank is van oordeel dat het besluit inderdaad niet zorgvuldig tot stand is gekomen nu verweerder eiser ten onrechte niet heeft bevraagd over de door eiser overgelegde documenten en ze niet kenbaar bij de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de door eiser afgelegde verklaringen over zijn gestelde mishandeling en de inhoud van de documenten, aanleiding had moeten zien om eiser hierover te bevragen tijdens het nader gehoor en in het voornemen en het besluit duidelijk kenbaar had moeten maken hoe deze documenten in de beoordeling zijn betrokken. Door dat na te laten, is naar het oordeel van de rechtbank ook op dit punt sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. Met het standpunt van verweerder ter zitting is dit gebrek niet weggenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om dit gebrek te passeren.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Alleen daarom al is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging, zonder dat de overige gronden van beroep nog bespreking behoeven. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder het antwoord op de vraag of eiser valt onder de toepassing van artikel 1(D) of op basis van een van de andere gronden een vluchtelingenstatus krijgt, relevant weet omdat dan voor een eventuele afwijzing van eisers asielaanvraag als kennelijk ongegrond op basis van de openbare orde, sprake moet zijn van een bijzonder ernstig misdrijf.

Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:17296

02-09-2025, Rb Roermond, Libië, beroep ongegrond [algemeen ambtsbericht; niet openbaar]

Reden signalering

In juli 2025 is het Algemeen Ambtsbericht Libië 2025 afgerond, maar dit AAB en het verschijnen ervan is niet openbaar gemaakt – De rechtbank heeft het beroep behandeld op 1 september 2025 - partijen en de rechtbank zijn, doordat op 26 augustus 2025 op een Woo-verzoek is beslist, net op tijd op de hoogte geraakt van het bestaan van dit ambtsbericht.

Verweerder weet dat hij op grond van Verdragsrecht, Unierecht en nationaal recht gehouden is om zijn besluit op een verzoek om internationale bescherming en het handhaven daarvan ter zitting te onderbouwen en dat dit de verplichting omvat om een ambtsbericht zodra dit gereed is aan het dossier toe te voegen indien dit ambtsbericht niet openbaar toegankelijk is.

De rechtbank begrijpt dat verweerder niet verantwoordelijk is voor beleidskeuzes die de Minister van Buitenlandse Zaken maakt. Ook de (vorige en huidige) Minister van Buitenlandse zaken kan het evenwel niet zijn ontgaan dat partijen en de rechtbank in concrete procedures over de algemene ambtsberichten moeten kunnen beschikken. De minister heeft daar immers op 4 juli 2025 Kamervragen over beantwoord. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk, ondanks dat de Minister van Buitenlandse Zaken geen partij is in deze procedure, dat het volharden in de politieke beslissing om algemene ambtsberichten niet aanstonds na het verschijnen ‘gewoon te publiceren’, de rechtsgang belemmert en frustreert. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder dit -zo nodig- uitlegt aan de Minister van Buitenlandse Zaken.

De rechtbank overweegt dat ‘het klaar moet zijn met het gedoe met de ambtsberichten'. De hoormedewerker, de beslismedewerker, de procesvertegenwoordiger, de advocaat, de griffier en de rechter moeten weten wat het meest actuele ambtsbericht is en moeten hier eenvoudig en tijdig kennis van kunnen nemen om, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, een zorgvuldige asielprocedure aan verzoekers om internationale bescherming te kunnen bieden. Het niet openbaar maken van algemene ambtsberichten belemmert dit op een onaanvaardbare wijze.

Verweerder heeft het asielrelaas ongeloofwaardig mogen achten – ten tijde van het bestreden besluit kwam eiser niet in aanmerking voor subsidiaire bescherming – verweerder heeft een verweerschrift uitgebracht en hierin een actuele beoordeling verricht van ‘15c’. Verweerder is ingegaan op alle elementen die de Afdeling in haar recente ‘Jemen 15c-uitspraak’ heeft benoemd – Verweerder heeft evenwel een standpunt ‘over 15c’ ingenomen dat niet verenigbaar is met zijn beleid - Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat het landgebonden beleid op grond van het AAB Libië 2025 is gewijzigd in die zin dat niet langer het standpunt wordt ingenomen dat er geen sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in 15c en dat dit beleid z.s.m. in de Vreemdelingencirculaire wordt opgenomen - eiser is hierdoor niet in zijn belangen geschaad omdat verweerder in wezen een ruimere toepassing aan de subsidiaire beschermingsregeling geeft - beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Bekijk de gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:16281

04-09-2025, Rb Groningen, beroep ongegrond [HTL; plaatsingsbesluit COA; gebruik AI]

Reden signalering

Eiser betoogt dat er aanwijzingen zijn dat het COa bij de totstandkoming van het besluit gebruik heeft gemaakt van generatieve Kunstmatige Intelligentie (AI), oftewel Engelstalige taalmodellen. Eiser stelt dat daarom niet uitgegaan kan worden van de juistheid van de omschrijving van de feiten, zoals die aan het plaatsingsbesluit ten grondslag worden gelegd. De herformuleringen, grammaticale onjuistheden of de herhalingen in het plaatsingsbesluit maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat hiermee is aangetoond dat er een generatieve AI-tool is gebruikt. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het uitreikingsblad of voor het oordeel dat de vrijheidsbeperkende maatregel niet aan eiser is uitgereikt.

Voor zover eiser ontkent betrokken te zijn bij het incident overweegt de rechtbank als volgt. In wat eiser aanvoert – te weten een blote ontkenning van hetgeen is gebeurd – ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de verslaglegging van het COa. De rechtbank overweegt hiertoe dat verschillende mensen het incident hebben waargenomen. De rechtbank neemt hierbij uitdrukkelijk in aanmerking dat eiser de feitelijke gedragingen niet concreet heeft betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de verslaglegging van het COa.

Bekijk de gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:16561



Deel deze informatie
  • Delen op Whatsapp
  • Delen op LinkedIn

We hebben een nieuw beeldmerk:

Lees meer


Over de Raad voor Rechtsbijstand

Burgers moeten kunnen rekenen op passende ondersteuning en goede rechtsbijstand. Daar maakt de Raad voor Rechtsbijstand zich sterk voor via de organisatie en borging van gesubsidieerde mediation en rechtsbijstand, uitvoering van de Wet schuldsanering natuurlijke personen en de Wet beëdigde tolken en vertalers.

  • Meer over ons
  • Contact
  • Protocol Wet open overheid (Woo)
  • Toegankelijkheid
  • Privacy
  • Cookies
  • Proclaimer
  • Informatiebeveiliging

Volg ons op

  • Youtube
  • LinkedIn