Jurisprudentie
Bekijk op deze pagina de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk.
10-10-2025, ABRvS, hoger beroep minister gegrond [mvv-nareis; artikel 8 EVRM; kleinkinderen]
Reden signalering
De minister heeft de mvv-aanvraag voor betrokkene afgewezen. De minister stelt dat er geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 EVRM tussen betrokkene en referent, maar wel tussen betrokkene en haar dochter en kleinkinderen. Daarom heeft de minister een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM gemaakt, die in het nadeel van betrokkene uitvalt.
De Afdeling oordeelt, anders dan de rechtbank, dat uit het arrest T.A. tegen Moldavië geen algemene rechtsregel volgt voor de minister om steeds uit zichzelf onderzoek te moeten doen naar de gevolgen van een besluit voor de fysieke en mentale gezondheid van een minderjarig kind in zaken waarin het belang van het kind een rol speelt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de vraag wat het voor het fysieke en mentale welzijn van de kleinkinderen van betrokkene betekent om gescheiden te zijn van betrokkene. Volgens de rechtbank is dit vereist op grond van het arrest van het EHRM van 30 november 2021, T.A. tegen Moldavië, ECLI:CE:ECHR:2021:1130JUD002545020. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De minister klaagt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte een algemene rechtsregel heeft afgeleid uit het arrest T.A. tegen Moldavië. Volgens de minister zijn in dit geval de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013, en de uitspraken van de Afdeling van 12 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:756, onder 3.1, en 7 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1916, onder 2.2, leidend. De minister betoogt dat zij in het besluit van 1 november 2022 alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en dat de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van betrokkene uitvalt.
Anders dan de rechtbank, leidt de Afdeling uit het arrest T.A. tegen Moldavië geen algemene rechtsregel af voor de minister om steeds uit zichzelf onderzoek te moeten doen naar de gevolgen van een besluit voor de fysieke en mentale gezondheid van een minderjarig kind in zaken waarin het belang van het kind een rol speelt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoefde de minister daarom geen onderzoek te doen naar het gevaar voor de fysieke en mentale gezondheid van de kleinkinderen van de scheiding van betrokkene.
De minister heeft het besluit van 1 november 2022 dus niet onzorgvuldig voorbereid. De minister wijst terecht op de uitspraken van de Afdeling van 12 april 2021 en 7 mei 2024. Daaruit volgt dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de relatie tussen een grootouder en een kleinkind in het algemeen juridisch minder bescherming geniet dan de band tussen een ouder en een kind. Hierbij merkt de Afdeling op dat het EHRM in paragraaf 50 van het arrest T.A. tegen Moldavië op dezelfde rechtspraak wijst. De minister heeft zich in het besluit van 1 november 2022 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de kleinkinderen van betrokkene niet ertoe leidt dat de belangenafweging in het voordeel van betrokkene uitvalt.
De minister heeft aangenomen dat er familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM is tussen betrokkene en haar kleinkinderen, omdat zij hebben samengewoond en betrokkene verzorgende taken op zich heeft genomen. Betrokkene en haar kleinkinderen kunnen het familie- en gezinsleven echter op afstand voortzetten. Daarbij acht de minister het begrijpelijk dat deze nieuwe situatie lastig is, maar de kleinkinderen zijn erg jong, waardoor het te verwachten is dat zij zich in toenemende mate kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het nadeel van betrokkene uitvalt.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:4868
09-10-2025, Rb Rotterdam, Syrië, beroep gegrond [mvv-nareis; emotionele afhankelijkheid]
Reden signalering
Een alleenstaande moeder (eiseres) met drie minderjarige kinderen beoogt verblijf bij haar ouders in Nederland. Eiseres is als 16-jarig meisje in 2014 door de oorlogssituatie in Syrië onvrijwillig gescheiden van de rest van haar gezin. Ze heeft vervolgens een relatie gehad met de vader van haar kinderen die haar slecht heeft behandeld en haar uiteindelijk heeft verlaten. De verhouding tussen eiseres en de vader van de kinderen wordt gekenmerkt door valse beloften, misleiding en misbruik van eiseres’ kwetsbare/afhankelijke positie, waarvan eiseres (mede door de Syrisch cultuur) steeds slachtoffer is geworden, Verweerder heeft dit niet (voldoende) onderkend en daarom ondeugdelijk gemotiveerd dat er sprake is geweest van een bewuste en vrijwillige keuze van eiseres om een gezin (met drie kinderen) te stichten. Verweerder heeft in het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd dat de omstandigheid dat eiseres in Syrië drie kinderen van dezelfde man heeft gekregen, betekent dat eiseres ‘een zelfstandig gezin heeft gevormd’. De omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maken dat er tussen eiseres enerzijds en haar vader, moeder en broers en zussen anderzijds een bijzondere, meer dan gebruikelijke emotionele band bestaat. Dit heeft verweerder in het kader van zijn beoordeling van de mate van emotionele afhankelijkheid niet onderkend en daardoor niet kenbaar meegewogen. Verweerder heeft niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden betrokken bij zijn beoordeling of er sprake is van ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18609
10-10-2025, Rb Middelburg, verzet gegrond [Dublin-Zwitserland; BMA onderzoek]
Reden signalering
Opposant voert in verzet aan dat hij niet kan terugkeren naar Zwitserland. Er is namelijk sprake van ernstige psychische problematiek. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak ten onrechte de zaak zonder zitting afgedaan. Opposant had zijn medische situatie met de overgelegde stukken nader onderbouwd en ter zitting moeten kunnen toelichten. Dit heeft geleid tot het standpunt van verweerder om nader medisch onderzoek te laten verrichten door het BMA.
Opposant heeft ter onderbouwing een brief van 18 juli 2025 van een toegepast psycholoog overgelegd. Zij schrijft in deze brief dat zij geen diagnoses mag stellen, maar dat zij vermoed dat bij opposant sprake is van PTSS, een paniekstoornis en stoornis in het middelengebruik. Er is sprake van verscheidene klachten waaronder suïcidale gedachten, angst, paranoia, stemmen horen en nachtmerries. Zij acht de kans op suïcidaliteit hoog. Uit de brief volgt verder dat opposant wordt doorverwezen naar de specialistische GGZ voor traumabehandeling en dat sprake is van een wachtlijst. Daarnaast heeft opposant een diagnostisch rapport van 2 juni 2025 van een psychiater in Zwitserland overgelegd. Opposant stelt dat hij vanwege zijn medische problemen niet in staat is om te reizen. Tot slot vreest opposant bij terugkeer naar Zwitserland voor indirect refoulement. Opposant is in Zwitserland volledig uitgeprocedeerd en zal bij terugkeer direct worden uitgezet naar Turkije.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege de door opposant overgelegde medische documenten aanleiding ziet om onderzoek door het Bureau Medische Advisering (BMA) te laten op te starten, als het verzet gegrond verklaard wordt. Volgens verweerder dient nagegaan te worden of opposant in staat is om te reizen.
Dit standpunt van verweerder brengt met zich mee dat de rechtbank in de uitspraak van 17 juli 2025 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, ongegrond was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Immers, indien de rechtbank niet met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak had gedaan op het beroep van opposant, had opposant zijn medische situatie met de overgelegde stukken nader onderbouwd en ter zitting kunnen toelichten, hetwelk heeft geleid tot het standpunt van verweerder om nader medisch onderzoek te laten verrichten door het BMA. Het verzet is daarom gegrond. De overige verzetsgronden hoeven daarom geen bespreking meer. Omdat het verzet gegrond is vervalt de uitspraak van 17 juli 2025. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank zal dus opnieuw op het beroep moeten beslissen.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18721
10-10-2025, Rb Amsterdam, beroep gegrond [Dublin-Slovenië; opvang; rechtsbijstand]
Reden signalering:
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder zich zonder nader onderzoek naar de situatie in Slovenië ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Slovenië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan.
De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser aangehaalde AIDA-rapporten het volgende blijkt met betrekking tot de opvangomstandigheden in Slovenië. Sinds 2022 uit de Ombudsman zijn zorgen dat de omstandigheden in het asielzoekerscentrum niet voldoen aan de Europese normen voor opvang. Er is een gebrek aan opvangcapaciteit. Het aantal personen dat dagelijks werd ondergebracht lag het hele jaar door hoger dan de officiële capaciteit van 350: in 2024 op 71012 en in 2023 meer dan 60013. Vanwege dit capaciteitsgebrek zijn er containers op het terrein van het asielzoekerscentrum geplaatst. Hoewel de Sloveense overheid begin 2024 heeft aangekondigd twee nieuwe asielzoekerscentra te laten bouwen, is de bouw daarvan eind 2024 nog niet begonnen.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat er in Slovenië tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen, omdat er zowel in 2023 als in 2024 niet voor alle asielzoekers een reguliere opvangplaats beschikbaar was. Tegelijkertijd is er in april 2024 wel een nieuw opvangcentra gebouwd voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en zijn er (tijdelijke) containers geplaatst voor een maximale periode van drie jaar.15 Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat deze tekortkomingen nog niet structureel van aard zijn en hiermee nog niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt is.
De rechtbank stelt verder vast dat het op basis van het AIDA-rapport van juli 2025 onduidelijk is hoe het met de opvang van Dublinclaimanten zit bij aankomst in Slovenië. Aan de ene kant staat er op pagina 53 van dat rapport dat zij vanaf het moment van terugkeer als asielzoekers worden beschouwd.17 Aan de andere kant staat er op diezelfde pagina van het rapport dat Dublinclaimanten net als andere asielzoekers drie tot 20 dagen moeten wachten om hun asielaanvraag in te dienen vanwege achterstanden. Tijdens die periode hebben zij geen toegang tot alle opvangfaciliteiten. Zodra de aanvraag is ingediend hebben zij dezelfde rechten als andere asielzoekers en worden zij ondergebracht in een asielzoekerscentrum. De rechtbank vraagt zich af of Dublinclaimanten in de tussentijd daadwerkelijk opvang zullen krijgen. Dit volgt niet uit het AIDA-rapport. Verweerder kon deze vraag op zitting (wederom20) niet beantwoorden. Als Slovenië eiser bij terugkomst ziet als asielzoeker en hij bij aankomst in Slovenië geen opvang krijgt, dan is dat een tekortkoming. Deze tekortkoming neemt inmiddels een meer structureel karakter aan nu dit zich al voordoet in 2023 en 2024.
Gezien de onduidelijkheid hierover is de rechtbank van oordeel dat verweerder nader onderzoek moet doen naar de vraag:
- of Dublinclaimanten drie tot 20 dagen moeten wachten voordat zij hun asielaanvraag kunnen indienen/voortzetten in Slovenië; en
- of Dublinclaimanten in de periode na aankomst in Slovenië toegang hebben tot de opvangfaciliteiten.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de rechtsbijstand het volgende. Uit het AIDA-rapport van juli 2025 blijkt dat asielzoekers in de beroepsprocedure juridisch gratis worden bijgestaan door specifiek benoemde vluchtelingenadviseurs. Vluchtelingenadviseurs hebben een geheimhoudingsplicht ten opzichte van hun cliënten. Recent heeft er echter een wijziging plaatsgevonden in bepalingen van de “International Protection Act” en zijn er nieuwe gronden voor ontslag van de vluchtelingenadviseurs opgenomen. Op grond van deze bepalingen kan de vluchtelingenadviseur door het Ministerie van Justitie worden ontslagen als wordt vastgesteld dat de adviseur:
-op de hoogte is van de ware identiteit van de asielzoeker;
-in het bezit is van de identiteitsdocumenten van de asielzoeker;
-op de hoogte is van de werkelijke leeftijd van de asielzoeker, indien deze beweert minderjarig te zijn; of
-op de hoogte is van feiten op basis waarvan de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming en deze feiten niet aan het directoraat Migratie bekendmaakt.
Verweerder heeft desgevraagd geen antwoord gegeven of eiser in Slovenië, gelet op deze nieuwe bepalingen, recht heeft op een effectief rechtsmiddel. Volgens verweerder zijn de nieuwe bepalingen over het ontslag van vluchtelingenadviseurs nog niet toegepast volgens het AIDA-rapport van juli 2025.26 Hoewel dit laatste inderdaad in dat AIDA-rapport staat beschreven, vormen deze nieuwe bepalingen volgens de rechtbank wel een bedreiging voor onafhankelijke en vertrouwelijke rechtsbijstand. Deze brengen vluchtelingenadviseurs in een onmogelijke positie: ofwel zij schenden hun beroepsgeheim, ofwel zij verliezen hun werk. Dit ondermijnt een effectief rechtsmiddel voor asielzoekers.
De rechtbank moet verder toetsen of er sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 4 van het Handvest. Vastgesteld wordt dat, anders dan het standpunt van verweerder, de rechtbank niet eenduidig aan de hand van het AIDA-rapport van juli 2025 kan vaststellen of de nieuwe bepalingen inmiddels worden toegepast. Als deze nieuwe bepalingen worden toegepast is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een fundamenteel gebrek aan waarborgen in de asielprocedure in Slovenië. Daar komt bij dat verweerder op zitting weliswaar heeft betoogd dat eiser hierover kan klagen bij het EHRM, maar uit het AIDA-rapport van juli 2025 juist volgt dat eiser geen vergoeding krijgt van rechtsbijstand voor vertegenwoordiging bij het EHRM.
Gezien de onduidelijkheid in het AIDA-rapport van juli 2025 op dit punt is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook nader onderzoek moet doen naar de vraag of de nieuwe bepalingen inzake de “International Protection Act” in Slovenië over de nieuwe gronden voor ontslag van de vluchtelingenadviseurs inmiddels in de praktijk worden toegepast.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de toegang tot gratis rechtsbijstand het volgende. Hoewel uit het AIDA-rapport juli 2025 blijkt dat het moeilijk is om gratis rechtsbijstand te krijgen, betekent dit niet dat het in zijn geheel onmogelijk is om toegang daartoe te krijgen. Eiser heeft dit verder niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende toegang zal hebben tot gratis rechtsbijstand.
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder zich zonder nader onderzoek naar de situatie in Slovenië zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Slovenië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan en eiser als Dublinclaimant geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest bij terugkeer naar dat land. Verweerder heeft ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan en het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt en het beroep is om die reden al gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18966
06-10-2025, Rb Middelburg, beroep gegrond [aanvullend terugkeerbesluit; Tunesië als land van terugkeer; motivering; zienswijze onvoldoende betrokken; artikel 3 EVRM]
Reden signalering
Verweerder heeft aan eiser, die stelt de Libische nationaliteit te hebben, een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd, waarbij Tunesië wordt aangewezen als land waar eiser naar terug moet keren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom Tunesië wordt aangewezen als land waar de toegang mogelijk gewaarborgd is voor eiser.
Niet betwist wordt dat bij de presentatie bij de Libische consul de door eiser opgegeven Libische nationaliteit niet kon worden bevestigd. Verweerder heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat er sterke aanwijzingen zijn dat eiser de Tunesische nationaliteit heeft. Dit is evenwel onvoldoende onderbouwd. Voor zover verweerder hiervoor verwijst naar de taalanalyse van 2 januari 2025 volgt daaruit slechts dat eiser niet eenduidig kan worden herleid tot de Libische spraakgemeenschap. Uit de taalanalyse komt verder naar voren dat kan worden vermoed dat eiser uit Tunesië komt. Dit wordt gebaseerd op de verklaringen van eiser dat zijn moeder Tunesisch is en dat zijn vader in Tunesië heeft gewerkt, in samenhang met zijn spraakgebruik. Hieruit volgt echter onvoldoende dat eiser de Tunesische nationaliteit heeft of dat hij afkomstig is uit Tunesië. Immers, dat een van zijn ouders Tunesisch zou zijn, maakt nog niet dat eiser zelf die nationaliteit heeft of dat zijn herkomst daar is gelegen en dat toelating gewaarborgd is. Bovendien volgt uit het vertrekgesprek dat eiser ook Arabisch Syrisch en Arabisch Algerijns met de tolk heeft gesproken, nationaliteiten die door eiser eerder zijn opgegeven blijkens de claim in Zwitserland in 2022. Bij de taalanalyse is bovendien niet onderzocht in hoeverre eisers spraak is beïnvloed door het spraakgebruik van zijn moeder.
Verder klaagt eiser in zijn beroepschrift terecht over de ondeugdelijke motivering in het bestreden besluit aangaande de door hem naar voren gebrachte omstandigheden in de zienswijze, voorafgaande aan dit besluit. De zienswijze zit niet bij de stukken en in het bestreden besluit is ook niet nader toegelicht wat eiser in dat verband naar voren heeft gebracht en hoe dit door verweerder is gewogen. Ook op dit punt is dus sprake van een motiveringsgebrek. Tot slot is bij het opleggen van het terugkeerbesluit onvoldoende onderzocht of de terugkeer van eiser naar Tunesië in strijd is met het beginsel van non-refoulement. Beroep gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18654
08-10-2025, Rb Rotterdam, Pakistan, beroep gegrond [AMV; motivering; geloofwaardigheid; referentiekader]
Reden signalering
Uit de Afdelingsjurisprudentie blijkt dat verweerder in alle individuele asielzaken een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, waarbij hij rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Dat blijkt ook uit Werkinstructie 2024/6, waarin staat dat verweerder – voor zover relevant – kenbaar rekening moet houden met het referentiekader tijdens de geloofwaardigheidsbeoordeling. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met het referentiekader van eiser.
Uit het verslag van het nader gehoor volgt dat bij de vraagstelling voldoende rekening is gehouden met de minderjarigheid van eiser. Hoewel het voormelde blijk geeft van zorgvuldig handelen tijdens het nader gehoor, blijkt daaruit niet dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader bij de volledige besluitvorming, waaronder de geloofwaardigheidsbeoordeling in het besluit. Uit zowel het besluit als het daarin ingelaste voornemen, blijkt immers niet dat verweerder kenbaar het referentiekader heeft betrokken. In het besluit stelt verweerder slechts dat niet valt in te zien waarom eisers leeftijd van belang is nu zijn ouders hem overal bij geholpen hebben en zij dit ook hadden kunnen doen bij het inroepen van bescherming buiten de politie om. Hieruit blijkt niet op welke wijze verweerder rekening heeft gehouden met de leeftijd van eiser bij de besluitvorming, waaronder de geloofwaardigheidsbeoordeling. Dit blijkt evenmin uit de aanvullende motivering van verweerder ter zitting dat van eiser, ondanks zijn jonge leeftijd, verwacht mocht worden dat hij uitgebreider had kunnen verklaren. Het besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser zijn problemen met de Sjiieten vanwege het laten vallen van de Koran niet geloofwaardig heeft gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat eiser vaag heeft verklaard over waarom hij vals werd beschuldigd van het expres laten vallen van de Koran. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom van eiser verwacht kon worden dat hij hierover meer had kunnen verklaren. Bovendien had het op de weg van verweerder gelegen om, indien hij meende dat deze verklaringen onvoldoende duidelijk en expliciet waren, hier tijdens het gehoor op door te vragen.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser summier heeft verklaard over de gevolgen van deze beschuldigingen. Zo wist eiser niet wie hem geduwd had, wist hij niet of betreffende klasgenoten nog zijn bestraft en wist hij niet precies wie, naast de klasgenoten, de mannen waren die hem bedreigden, hoe ze aan zijn adres waren gekomen en hoe ze wisten dat hij de Koran had laten vallen. Eiser heeft inderdaad verklaard dat hij niet wist wie hem geduwd had, maar omdat eiser een duwtje in de rug kreeg is de verklaring van eiser dat hij daardoor niet kon zien wie hem had geduwd niet onaannemelijk. Ten aanzien van de bestraffing van de Sjiitische klasgenoten heeft eiser verklaard dat hij niet wist of ze bestraft waren omdat hij na het bewuste incident niet meer naar school is geweest. Een dag later had hij immers zijn woonplaats al verlaten. Ook deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk. Over de bedreigingen naar aanleiding van het incident heeft eiser in het nader gehoor verklaard dat hij wist dat het mannen uit het dorp waren en dat in ieder geval de vader van Noman erbij was. Nu het ging om de vaders van klasgenoten is het volgens de rechtbank niet onaannemelijk dat de mannen via hun zonen, de klasgenoten van eiser, wisten van het incident met de Koran op school. Eiser heeft verder verklaard in het nader gehoor dat ze zijn adres wisten omdat het dorpsgenoten waren. Omdat ook de vader van Noman onderdeel uitmaakte van de mannen die hem bedreigden, is het niet onaannemelijk dat de mannen op de hoogte waren van zijn adres.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser gestelde problemen met de Sjiieten vanwege het laten vallen van de Koran ongeloofwaardig zijn. Beroep gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18631
06-10-2025, Rb Arnhem, Syrië, beroep ongegrond [politieagent; artikel 1F Vluchtelingenverdrag]
Reden signalering
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat sprake is van ‘personal participation’, omdat eiser door zijn handelen mensen in de positie heeft gebracht waarin zij het aanmerkelijke risico liepen om slachtoffer te worden van marteling/foltering en/of (zware) mishandeling. Op de vraag of aannemelijk is dat eiser wist van de door de Syrische autoriteiten begane misdrijven omdat hij, zoals hij stelt, zelf nooit persoonlijk getuige is geweest van de mishandelingen, is de rechtbank onder het kopje ‘knowing participation’ al ingegaan. De rechtbank zal dat daarom hier niet opnieuw doen. Dat eiser geen verwijt kan worden gemaakt voor misdrijven die hij niet persoonlijk heeft begaan volgt de rechtbank verder niet. Zoals volgt uit het hiervoor aangehaalde beleid is van belang of het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Niet in geschil is dat het vervoeren van arrestanten naar plekken waar zij konden worden gemarteld, van wezenlijk belang was voor het daadwerkelijk folteren/martelen of (zwaar) mishandelen van die arrestanten. Eiser vervulde die rol van vervoerder. Dat de minister niet heeft aangetoond dat het handelen van eiser niet in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het begaan van het misdrijf en dat eiser geen invloed had op de misdrijven die hebben plaatsgevonden volgt de rechtbank dan ook niet. Uit het beleid volgt verder dat van belang is dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van de mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden. Anders dan eiser stelt is dus niet relevant dat een ander ook zijn rol had kunnen vervullen, het gaat om het feitelijke effect dat het vervullen van de rol die eiser heeft vervuld heeft gehad. Dat eiser een deel van zijn werkzaamheden als receptionist heeft uitgevoerd doet aan het voorgaande verder niet af. De minister heeft daar daarom terecht niet de conclusie aan verbonden dat eiser niet kon worden verweten dat sprake is van ‘personal participation’.
Eiser betoogt dat er redenen zijn om hem te vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid voor de gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Eiser handelde als politieagent namelijk in opdracht van officieren en het was voor hem niet mogelijk om zich aan die opdrachten te onttrekken. Daarnaast is sprake geweest van dwang, heeft eiser zich onttrokken en is hij gedeserteerd op het moment dat hem duidelijk werd dat de rechten van demonstranten werden geschonden. Eiser verwijst verder naar de ‘Michigan Guidelines on the Exclusion of International Criminals’, waarin verschillende wetenschappers zich uitspreken tegen een te restrictieve uitleg van de vrijwaringsgronden. De minister gaat er met zijn stelling in het bestreden besluit dat de Michigan Guidelines geen geldend recht zijn in Nederland aan voorbij dat de Michigan Guidelines zijn opgesteld in overeenstemming met internationale rechtsbeginselen en dat de minister daar aan is gehouden.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het beleid in paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc 2000 volgt dat de vreemdeling die aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, niet gevrijwaard wordt van verantwoordelijkheid als (onder andere) de mogelijkheid voor de vreemdeling bestond om zich te onttrekken aan het misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd dat voor eiser die mogelijkheid bestond, met name in de periode vóór het uitbreken van de revolutie in Syrië in 2011. De minister betrekt bij zijn standpunt terecht dat eiser verklaart dat hij soms een dag of twee vrij was en dat hij zonder problemen kon reizen. Eiser kon regelmatig naar huis en heeft er desondanks voor gekozen om steeds terug te keren naar zijn functie bij de Syrische politie. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat van eiser kon worden verlangd dat hij zich zou onttrekken aan zijn werkzaamheden en dus aan het faciliteren van de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Dat eiser zich na de start van de revolutie alsnog heeft onttrokken aan zijn werkzaamheden acht de minister verder niet ten onrechte onvoldoende om hem vrij te waren van zijn persoonlijke handelen. Zoals de minister ook stelt is de revolutie immers in maart 2011 gestart en is eiser pas eind mei 2012 vertrokken. Dat betekent dat eiser nog ruim een jaar is blijven werken in zijn functie na het uitbreken van de revolutie. Dat de minister in het bestreden besluit uitsluitend gesteld zou hebben dat de Michigan Guidelines in Nederland geen geldend recht zijn en dat hij daarmee onvoldoende heeft gereageerd op de door eiser aangedragen argumenten volgt de rechtbank verder niet. Zoals de minister in het bestreden besluit namelijk ook stelt is binnen de huidige regelgeving ook plaats voor vrijwaringsgronden en zijn de door eiser aangevoerde vrijwaringsgronden ook daadwerkelijk in de besluitvorming beoordeeld. Dat de minister zich, door niet expliciet te toetsen aan de Michigan Guidelines, niet houdt aan internationale rechtsbeginselen met betrekking tot vrijwaringsgronden volgt de rechtbank dus ook niet. Door eiser is verder ook niet onderbouwd dat en waarom toepassing van de Michigan Guidelines in zijn geval tot een andere conclusie zou moeten leiden.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18534
30-09-2025, Rb Utrecht, Gambia, beroep ongegrond [geloofwaardigheid; buitenschuldbeleid AMV]
Reden signalering
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zowel de geboortedatum van eiser als de gestelde problemen van eiser ongeloofwaardig zijn. Eiser voert aan dat er geen adequate opvang voor hem aanwezig is in Gambia. Hij heeft geen contact meer met zijn broers en zijn vader is te oud om hem te kunnen verzorgen en op te vangen. Op zitting heeft eiser verklaard dat hij geen contact meer kan krijgen met zijn zus. Het is volgens hem aannemelijk dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op de zorg van zijn vader. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er adequate opvang aanwezig is voor eiser in Gambia. De vader van eiser, zijn zus en twee broers wonen in Gambia. Volgens eisers verklaringen tijdens het nader gehoor, wonen de vader en de zus in hetzelfde huis. Er is weliswaar geen adres, maar eiser heeft verklaard dat [woonplaats] niet groot is en de familie heeft daar altijd gewoond. Eiser heeft in het aanmeldgehoor verklaard dat zijn zus altijd voor hem heeft gezorgd. Dat eiser op de zitting heeft verklaard het contact met zijn zus te hebben verloren, verandert het oordeel van de rechtbank niet, omdat dit een recente ontwikkeling is geweest die niet aan de orde was ten tijde van eisers minderjarigheid. Daarnaast heeft eiser verklaard dat het nummer dat hij van zijn zus heeft, nog steeds in gebruik is. De beroepsgrond slaagt niet.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18769
10-10-2025, Rb Groningen, Armenië, beroep gegrond [veilig land van herkomst; versnelde procedure; procedurele waarborgen]
Reden signalering
De rechtbank is van oordeel dat de minister Armenië ten onrechte heeft aangemerkt als veilig land van herkomst, zoals ook volgt uit het eerder vermelde arrest van het Hof van Justitie van 1 augustus 2025. De minister heeft de aanvragen van eisers dan ook ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw. De rechtbank is van oordeel dat de procedures van eisers ten onrechte in spoor 2 zijn afgedaan. De rechtbank kan niet uitsluiten dat eisers in hun belangen zijn geschaad en acht hierbij mede van belang dat eiser 1 wordt tegengeworpen dat hij vaag en wisselend heeft verklaard over zijn gestelde problemen en dat hij hierover niet nader is gehoord.
De rechtbank stelt vast dat de procedures van eisers zijn opgestart in de spoor 2 (versnelde procedure). In dat kader heeft eiser 1 een aanmeldgehoor gehad. Op dezelfde datum heeft de minister eiser 1 bericht dat zijn procedure verder zal worden behandeld in de algemene asielprocedure (spoor 4), in afwachting van de procedures van eiseres en eiser 2 in spoor 2.
Onder meer is er in spoor 2: geen rust- en voorbereidingstermijn; geen medisch onderzoek; en maar één gehoor. De rechtbank is van oordeel dat de procedures van eisers ten onrechte in spoor 2 zijn afgedaan. Vast te stellen valt immers dat eiser 1 niet nader is gehoord dan wel dat de overige procedurele waarborgen in spoor 4 zijn toegepast. Dat de minister heeft aangegeven de behandeling van de aanvraag van eiser 1 voort te zetten in de algemene asielprocedure vormt daarom geen aanleiding voor een ander oordeel omdat, zoals ook uit het schrijven blijkt, hiervoor enkel is gekozen in afwachting van de procedure van eiser 2 en eiseres. Wat betreft de procedurele waarborgen heeft dit dan ook geen gevolgen gehad, terwijl eisers wel recht hadden op deze waarborgen. De rechtbank kan hierdoor niet uitsluiten dat eisers in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank acht hierbij mede van belang dat eiser 1 wordt tegengeworpen dat hij vaag en wisselend heeft verklaard over zijn gestelde problemen en dat hij hierover niet nader is gehoord. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten en dienen de aanvragen alsnog in het juiste spoor te worden behandeld met de daarbij behorende procedurele waarborgen. Nu het beroep reeds op grond van voorgaande overwegingen gegrond is en de bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:18730