Jurisprudentie
Bekijk op deze pagina de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk.
26-06-2025, Rb Haarlem, Bosnië-Herzegovina, beroep gegrond [artikel 1F Vluchtelingenverdrag; intrekking vergunning; behandeling asielaanvraag]
Reden signalering
De rechtbank stelt vast dat verweerder als 1F-misdrijf heeft tegengeworpen dat eiser betrokken is bij een criminele organisatie die de internationale smokkel en handel van verdovende middelen als oogmerk heeft. In het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd dat er een criminele organisatie bij het in Duitsland gepleegde drugsdelict betrokken was of dat eiser daarvan onderdeel uitmaakte. De in Nederland al dan niet vermeend gepleegde delicten zijn gezien hun aard sowieso niet voldoende. Daarnaast heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat alleen de Duitse en/of Nederlandse veroordelingen voldoende zijn om aan te nemen dat eiser een artikel 1F-misdrijf heeft gepleegd. Verweerder heeft, zo begrijpt de rechtbank, op grond van de gerechtelijke uitspraken tezamen geconcludeerd dat eiser een artikel 1F-misdrijf heeft gepleegd. Hiervóór heeft de rechtbank echter geconstateerd dat verweerder de uitspraak van 12 december 2022, de uitleveringsprocedure en de mediaberichten niet aan de 1F-tegenwerping ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank constateert hierbij overigens ook dat verweerder in het bestreden besluit niet aan de hand van de vijf in het UNHCR-handboek genoemde factoren heeft gemotiveerd dat het gestelde misdrijf, kan worden gekwalificeerd als een ernstig niet-politiek misdrijf in zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan weten te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11172.
24-06-2025, Rb Middelburg, Jemen, beroep gegrond [artikel 15c Kwalificatierichtlijn, Sufi en Elmi]
Reden signalering
De rechtbank overweegt dat in het kader van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn humanitaire omstandigheden enkel een rol kunnen spelen als deze zijn ontstaan als gevolg van handelen of nalaten van partijen. Uit artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn volgt immers dat een actor van vervolging is vereist. Uit de landeninformatie die door eiser is aangehaald, wordt afgeleid dat de slechte humanitaire situatie grotendeels is veroorzaakt door het jarenlange conflict en door het handelen van actoren wordt verergerd of bestendigd. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de humanitaire situatie in Jemen en de invloed van de strijdende partijen op die situatie. Uit het arrest Sufi en Elmi van het EHRM volgt dat humanitaire problemen die in overwegende mate zijn ontstaan als gevolg van een gewapend conflict worden onderscheiden van humanitaire problemen die worden veroorzaakt door armoede en natuurrampen. Wanneer de erbarmelijke humanitaire omstandigheden voornamelijk te wijten zijn aan directe en indirecte acties van de partijen bij een conflict, dan moet verweerder beoordelen of eiser bij terugkeer in staat zal zijn ‘to cater for his most basic needs, such as food, hygiene and shelter,’ en verder in ogenschouw nemen, ‘his vulnerability to ill-treatment and the prospect of his situation improving within a reasonable time-frame’. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ten onrechte niet beoordeeld. Het ligt op de weg van verweerder om aan de hand van de meest recente landeninformatie te beoordelen wat de veiligheidssituatie in Jemen is en in hoeverre de strijdende partijen invloed hebben op de humanitaire noodsituatie. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 januari 2025.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11099.
14-05-2025, Rb Utrecht, Jemen, beroep gegrond [geloofwaardigheid van poging tot rekrutering, artikel 3 EVRM; algemene humanitaire situatie in Jemen; motivering]
Reden signalering
De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gezien de algemene situatie in Jemen, al dan niet in samenhang met zijn individuele omstandigheden, niet in aanmerking komt voor bescherming. De minister kan daarbij niet volstaan met een algemene verwijzing naar het landenbeleid in de Vc. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de overwegingen in de uitspraak van deze rechtbank van 28 november 2024. De rechtbank maakt die overwegingen tot de hare. De minister dient te motiveren waarom de – ook door hem erkende – (precaire) humanitaire situatie in Jemen niet in overwegende mate het gevolg is van het directe handelen van de strijdende partijen. De enkele verwijzing naar de Kamerbrief van 18 maart 2024 en de beslisnota van 29 september 2023 is daartoe onvoldoende, nu de minister daarmee niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de humanitaire situatie wordt beoordeeld, noch hoe is vastgesteld dat deze situatie niet in overwegende mate voortvloeit uit het handelen van strijdende partijen. Evenmin heeft de minister toegelicht op welke wijze het ambtsbericht, het arrest Sufi en Elmi en de door eiser overgelegde uitspraken van de nationale rechters zijn betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Zonder een duidelijke afweging hierover is niet uit te sluiten dat nog altijd sprake is van de meest uitzonderlijke situatie. De minister dient zowel de algemene veiligheidssituatie als de persoonlijke omstandigheden van eiser in samenhang te beoordelen. Het is zijn verantwoordelijkheid om vast te stellen of de humanitaire omstandigheden in Jemen voor eiser een daadwerkelijk risico opleveren op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM bij terugkeer. Nu de minister dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11253.
20-06-2025, Rb Rotterdam, beroep gegrond [Dublin België; opvangsituatie; alleenstaande meerderjarige niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers]
Reden signalering
Verwezen wordt naar de tussenuitspraak van 19 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:11372) en de einduitspraak van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13861) van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam. Verweerder is er ook met de nieuwe informatie over de opvangsituatie in België niet in geslaagd om de concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, te weerleggen. Verweerder dient met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11028.
20-06-2025, Rb Groningen, Turkije, beroep ongegrond [discriminatie vanwege Koerdische etniciteit; dienstplicht]
Reden signalering
De rechtbank stelt voorop dat discriminatie enkel als daad van vervolging wordt gezien wanneer iemand zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op sociaal en maatschappelijk gebied kan functioneren. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn gestelde vrees voor vervolging en voor een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Turkije niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij toegang had tot onderwijs, een woonvoorziening en tot medische zorg. Ook heeft eiser verklaard dat hij voor niemand heeft te vrezen. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer met discriminatie op genoemd niveau te maken zal krijgen. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser (nog) niet is opgeroepen om in militaire dienst te treden. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser de militaire dienstplicht, als hij daar in de toekomst voor zou worden opgeroepen, niet wil vervullen en bang is voor bestraffing hiervoor, onvoldoende is om te concluderen dat eiser vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De minister stelt zich op het standpunt dat het in Turkije mogelijk is om op formele wijze de militaire dienstplicht af te kopen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk zal zijn om zijn dienstplicht, wanneer hij in de toekomst wordt opgeroepen, af te kopen. Daarnaast stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing. Daarbij wijst de minister erop dat eiser naar een oud Ambtsbericht verwijst en uit het meest recente Ambtsbericht volgt dat er geen informatie beschikbaar was over anti-Koerdisch geweld tegen Koerdische dienstplichtigen, de eventuele inzet van Koerdische dienstplichtigen tegen de PKK in Zuidoost-Turkije en dienstweigeraars die buitenproportioneel werden bestraft vanwege hun etniciteit, religie, politieke gezindheid of seksuele oriëntatie en genderidentiteit (SOGI). Met het arrestatiebevel gericht aan zijn moeder heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij problemen zal ondervinden wanneer hij in militaire dienst zal gaan. Eiser heeft verder ook geen concrete informatie of verklaringen overgelegd waaruit iets anders blijkt. De minister heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen niet is gebleken van ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege eisers godsdienst of andere diepgewortelde overtuiging waardoor eiser niet in militaire dienst wil. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij geen zin heeft om te dienen en er niet van houdt om wapens te dragen
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:10871.
20-06-2025, Rb Haarlem, Afghanistan, beroep gegrond [herhaalde asielaanvraag; geloofwaardigheid; verwestering; motivering]
Reden signalering
Eiser stelt dat hij vreest voor de Taliban omdat hij voor een NGO heeft gewerkt in Afghanistan en omdat twee van zijn broers als Afghan Security Guard hebben gewerkt. Eén van die broers heeft asiel in Nederland, de andere broer is dood. Verweerder heeft deze vrees niet geloofd. De beoordeling van verweerder acht de rechtbank niet juist. Verweerder heeft namelijk bij de geloofwaardigheidsbeoordeling in feite een risico-inschatting van de gestelde vrees gemaakt. De beoordeling staat daardoor niet juist verwoord in het besluit. Verweerder moet opnieuw beoordelen of eiser vanwege het werk van zijn broers een gegronde vrees op vervolging heeft. Uit de Afdelingsuitspraak van 20 november 2024 volgt dat het enkele feit dat iemand afkomstig is uit het Westen niet genoeg is voor een reëel risico bij terugkeer. In deze zaak lijkt het erop dat mensen uit de buurt in Afghanistan weten dat eiser en zijn broer naar Nederland geëvacueerd zijn. Dat dit voor eiser ten onrechte was omdat hij loog over zijn werkzaamheden, hoeft echter niet bekend te zijn voor het voordoen van het hieruit volgende risico. De kennis van de mensen uit de buurt kan bij de Taliban bekend zijn of bekend worden. Verder zijn eisers broers (zo staat vast) beiden werkzaam geweest als ASG-bewaker en heeft eiser mogelijk gewerkt voor de HRDA. Ook is eiser naar eigen zeggen verwesterd. Verweerder had gezien deze gestelde omstandigheden beter moeten motiveren of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Dat eiser noch zijn familieleden in Afghanistan in de negatieve aandacht lijken te staan vanwege de beide broers, betekent op zich nog niet dat eiser geen reëel risico op ernstige schade loopt. Daarbij is relevant dat eiser, anders dan verweerder lijkt te hebben overwogen in het besluit, gezien de informatie van de EUAA wel een groter risico loopt vanwege die broers. Hetgeen eiser verder heeft gesteld kan tot vergroting van dat risico leiden. Verweerder moet hier nader gemotiveerd op ingaan.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11144.
06-06-2025, Rb Haarlem, beroep gegrond [Dublin-Kroatië; arrest C.K.; PTSS met psychotische symptomen en ernstige depressieve stoornis; BMA; artikel 17 Dublinverordening]
Reden signalering
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het arrest C.K. slaagt. De rechtbank acht hierbij van belang dat uit het medisch dossier blijkt dat de diagnoses post-traumatische stress stoornis (PTSS) met psychotische symptomen en een ernstige depressieve stoornis zijn gesteld. Hiervoor ontvangt eiseres behandeling en medicatie van de psychiater. Eiseres heeft op 8 april 2025 een e-mail overgelegd van de behandelend psychiater waarin deze schrijft dat hij verwacht dat een terugkeer naar Kroatië zou kunnen leiden tot een toename van de al bestaande psychische klachten, zoals het horen van stemmen en suïcidale gedachten. Kroatië lijkt hierbij volgens hem een duidelijke trigger te zijn voor de symptomen van de PTSS. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan het BMA een te beperkte vraag heeft gesteld door alleen advies te vragen of eiseres medisch gezien in staat is om te reizen. Uit de bevindingen van de behandelend psychiater moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat risico bestaat op aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor de gezondheidstoestand van eiseres als gevolg van overdracht aan Kroatië. Om die reden kan het bestreden besluit geen stand houden. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij overdracht aan Kroatië geen sprake zal zijn van onevenredige hardheid. Ook in dit verband acht de rechtbank de conclusies van de behandelaar van belang. Daarbij komt dat de rechtbank constateert dat de uiterste overdrachtstermijn voor de echtgenoot van eiseres op 3 juni 2025 is verstreken, zodat zijn asielaanvraag in Nederland zal worden behandeld. De rechtbank acht dit van belang omdat de behandelaar van eiseres op 19 maart 2025 in haar medisch dossier heeft geschreven dat het belangrijk is dat het echtpaar, gezien de aard van de medische klachten, bij elkaar blijft. Ook in zoverre kan het bestreden besluit geen stand houden, omdat verweerder hier niet op is ingegaan.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11357.
28-05-2025, Rb Utrecht, Turkije, beroep gegrond [toegedicht Gülen-aanhanger; landeninformatie; WBV 2021/16; geringe indicaties]
Reden signalering
De rechtbank overweegt dat uit de door eiser aangehaalde landeninformatie geen eenduidige conclusie volgt dat de intensiteit of willekeur van de vervolging van (vermeende) Gülenisten door de Turkse autoriteiten is afgenomen. De rechtbank is van oordeel dat het onduidelijk is wat op dit moment de precieze situatie is voor (vermeende) Gülen-aanhangers in Turkije. De minister heeft zich in zijn beoordeling hoofdzakelijk gebaseerd op passages uit de ambtsberichten die wijzen op een afname in de intensiteit van vervolging, maar is daarbij niet ingegaan op de bredere context of op de interne tegenstrijdigheden en nuances die in dezelfde ambtsberichten naar voren komen. De rechtbank volgt eiser dan ook in zijn standpunt dat sprake is van een selectieve weergave van de beschikbare landeninformatie. Ook is de minister onvoldoende ingegaan op de concrete informatie die eiser heeft aangedragen, waaronder het Finse rapport en de door hem aangehaalde uitspraken. Dit klemt temeer waar het betreft de uiteenlopende bronnen over de situatie van vrijgelaten Gülenisten, nu de minister niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij zich baseert op de bron die stelt dat hernieuwde vervolging onwaarschijnlijk is, en niet op de andere bron die juist waarschuwt voor monitoring en mogelijke nieuwe problemen. De minister dient deze keuze alsmede de precieze situatie voor (vermeende) Gülen-aanhangers alsnog deugdelijk te motiveren. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van ‘geringe indicaties’, zoals bedoeld in WBV 2021/16 waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Alle door eiser aangevoerde indicaties zijn door de minister geloofwaardig geacht. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser voor een tweede keer is beschuldigd. Eiser stelt zich terecht op het standpunt dat de strafrechtelijke vervolging en zijn detentie een daad van vervolging in de zin artikel 9, tweede lid onder c, van de Definitierichtlijn vormen en daarmee zijn aan te merken als een duidelijk aanwijzing voor hernieuwde vervolging, zoals bedoeld in artikel 4, vierde lid, Definitierichtlijn. Het gegeven dat eiser tussen april 2018 en maart 2022 geen problemen heeft ondervonden en hij legaal heeft kunnen uitreizen, doet hieraan niet af, nu door de minister geloofwaardig is bevonden dat hij strafrechtelijk is vervolgd en in detentie heeft gezeten. Gelet op het voorgaande en hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld over de situatie voor (vermeende) Gülen-aanhangers in Turkije, is de stelling van de minister dat onduidelijk is of eiser bij terugkeer op het vliegveld zal worden aangehouden onvoldoende gemotiveerd en kan daarom niet worden gevolgd.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:10415.
20-05-2025, Rb Haarlem, Angola, beroep ongegrond [Cabinda, informant SIC; mensenrechtenschendingen; artikel 1F]
Reden signalering
Eiseres is afkomstig uit Cabinda, een enclave van Angola. In Cabinda woedt al jarenlang een strijd om onafhankelijkheid. Hoofdrolspelers daarbij zijn de Frente de Libertação do Enclave de Cabinda (FLEC), die streeft naar onafhankelijkheid, en de Angolese overheid. Eiseres heeft gewerkt als informant voor de Serviço de Investigaçao Criminal (SIC), de staatspolitie van de Angolese overheid. De SIC heeft zich veelvuldig schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Deze bestonden uit het martelen/folteren, mishandelen en het wederrechtelijk detineren van vooral aanhangers van de FLEC. Eiseres heeft sinds 2009 wekelijks namen doorgegeven aan de SIC van mogelijke aanhangers van de FLEC. Ook heeft zij sinds 2014 informatie geprobeerd te verkrijgen door seks te hebben met FLEC-leden. Dit heeft zij gedaan tot haar vlucht in 2022. Zij heeft daarmee volgens verweerder bijgedragen aan de mensenrechtenschendingen door de SIC. Daarom heeft verweerder haar asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de afwijzing van de asielaanvraag juist is.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:9362.
23-05-2025, Rb Middelburg, Afghanistan, beroep gegrond [Hazara; atheïsme/afvalligheid; politieke overtuigingen; seculiere levensstijl; onvoldoende onderzoek; onzorgvuldig en niet toereikend gemotiveerd]
Reden signalering
Verweerder heeft op basis van de geloofwaardige seculiere leefwijze van eiser beoordeeld of eiser een reëel risico loopt op ernstige schade vanwege toegedichte afvalligheid. Eiser heeft in reactie hierop terecht gewezen op het feit dat ook een vreemdeling die nooit heeft geloofd in het geloof waarmee hij is opgegroeid, afvallig kan zijn. In de zienswijze is namens eiser naar voren gebracht dat eiser atheïst is. Eiser heeft tijdens het nader gehoor uitdrukkelijk verklaard dat hij sinds zijn 13e of 14e jaar bewust niet gelooft in een religie en dat hij zich hiervan sinds zijn verblijf in Nederland zeker is. Eiser heeft verder verklaard dat hij weliswaar is opgegroeid in een islamitische omgeving, waarin iedereen moslim was en dat hij zich voor 2021 zag als moslim, maar ook dat hij jong en een beetje naïef was, geen ervaring en informatie had en het toen gewoon accepteerde. Verweerder heeft gelet hierop ten onrechte niet beoordeeld of moet worden gevolgd of eiser atheïst dan wel afvallige is en of daaruit een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer volgt. Nu verweerder aldus niet heeft onderzocht of sprake is van een situatie waarin het niet praktiseren van religieuze verplichtingen voortkomt uit een diepgewortelde, intrinsieke overtuiging, is evenzeer ten onrechte overwogen dat van eiser mag worden verlangd dat hij zich in Afghanistan aanpast aan de daar geldende religieuze leefregels.
Verweerder volgt dat eiser een politieke overtuiging heeft met betrekking tot vrouwenrechten, die afwijkt van de door de Taliban voorgeschreven lijn. De rechtbank stelt voorop dat het enkele ontbreken van eerdere zichtbare uitingen van politieke overtuiging niet doorslaggevend is voor de beoordeling van het risico bij terugkeer. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, moet niet alleen worden gekeken naar het gedrag in het verleden, maar ook naar de aard van de overtuiging, de intrinsieke betekenis ervan voor eiser en of in het licht daarvan wel van eiser mag worden verwacht dat hij deze overtuiging bij terugkeer onderdrukt om vervolging te voorkomen. Eiser heeft verklaard dat hij moeite zal hebben om zijn overtuigingen voor zich te houden. Daarbij heeft hij verklaard dat zijn overtuigingen mede zijn gevormd door ervaringen binnen zijn familie, zoals de beperkte vrijheid van zijn moeder en zussen en dat dit voor hem zwaar weegt. Het is niet onaannemelijk dat eiser juist gezien zijn leeftijd en zijn ervaringen in Nederland maatschappelijke opvattingen aan het ontwikkelen is. Het is van belang dat zorgvuldig wordt onderzocht in hoeverre hierbij sprake is van een politieke overtuiging die voor hem van wezenlijk belang is en waarvan het niet kunnen uiten een ernstige inbreuk op zijn identiteit betekent. Daarbij heeft verweerder in het voornemen overwogen dat eisers politieke overtuiging (in Afghanistan) ook een religieus verband kent en daarom ook relevant is bij de beoordeling van eisers gestelde religieuze opvattingen.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:9319.