Jurisprudentie
Bekijk op deze pagina de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk.
20-08-2025, ABRvS, hoger beroep minister ongegrond [horen minderjarige]
Reden signalering
De minister heeft in haar beleid opgenomen dat begeleide minderjarige vreemdelingen zonder zelfstandig asielmotief kunnen verzoeken om rechtstreeks te worden gehoord. Om hun een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord, is echter wel essentieel dat de minderjarigen of hun ouders of wettelijke vertegenwoordiger op de hoogte zijn van die mogelijkheid. Naar het oordeel van de Afdeling is binnen de werkwijze van de minister onvoldoende gewaarborgd dat begeleide minderjarige vreemdelingen zonder zelfstandig asielmotief op de hoogte zijn van de mogelijkheid om de minister te verzoeken om rechtstreeks te worden gehoord.
De Afdeling volgt de minister in haar standpunt dat zij, als een begeleide minderjarige vreemdeling zonder zelfstandig asielmotief haar heeft verzocht om een rechtstreeks gehoor, daarvan kan afzien in het belang van dat kind.
De Afdeling leidt uit de verplichting om minderjarige vreemdelingen zonder zelfstandig asielmotief die in staat zijn hun mening te vormen een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord echter af dat de minister dit slechts mag doen in bijzondere gevallen en alleen als de belangen van het kind rechtvaardigen dat het niet rechtstreeks wordt gehoord. Het oordeel dat de minister na een verzoek om rechtstreeks gehoord te worden slechts vanwege de belangen van het kind mag afzien van een rechtstreeks gehoor, leidt de Afdeling verder af uit het arrest Aguirre Zarraga. Bij die afweging mag de minister, anders dan de minister betoogt, dus niet betrekken dat het in procedures over internationale bescherming vaak niet zinnig is om begeleide minderjarige vreemdelingen zonder zelfstandig asielmotief rechtstreeks te horen. Als de minister ervoor kiest om, ondanks een daartoe strekkend verzoek, niet rechtstreeks te horen in het belang van het kind, moet zij dit toegespitst op de concrete situatie motiveren in haar besluit. De Afdeling stelt vast dat het oordeel dat er geen absolute verplichting bestaat om een begeleide minderjarige vreemdeling altijd rechtstreeks te horen en het oordeel dat er wel een verplichting bestaat om passende maatregelen te nemen om deze categorie vreemdelingen in de gelegenheid te stellen om hun mening vrijelijk te uiten naast elkaar kunnen bestaan.
Het voorgaande betekent dat de Afdeling, net als de rechtbank, tot het oordeel komt dat de werkwijze van de minister niet in overeenstemming is met artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag. De Afdeling wijst erop dat het in de gelegenheid stellen om te worden gehoord niet noodzakelijkerwijs ziet op fysiek horen. Omdat de minister in haar beleid voor kinderen tussen de twaalf en vijftien jaar heeft opgenomen dat een begeleide minderjarige vreemdeling zonder zelfstandig asielmotief haar kan verzoeken om een rechtstreeks gehoor, moet ook voldoende gewaarborgd zijn dat die vreemdeling daarover is geïnformeerd. De minister moet deze minderjarigen na een daartoe strekkend verzoek in beginsel ook rechtstreeks horen. Als zij daarvan afziet, in het belang van het kind, moet zij dit motiveren met een op het concrete geval toegespitste beoordeling. De minister moet haar werkwijze aanpassen met inachtneming van deze uitspraak.
Zie ook het persbericht van de Afdeling over deze uitspraak en twee vergelijkbare uitspraken in Dublinprocedures.
20-08-2025, ABRvS, hoger beroep minister gegrond [leeftijdsschouw]
Reden signalering
De minister van Asiel en Migratie mag de zogenoemde leeftijdsschouw blijven gebruiken om in te schatten of een asielzoeker minderjarig is of niet. De IND gebruikt de leeftijdsschouw als een asielzoeker zegt dat minderjarig te zijn, maar dat niet met authentieke identiteitsdocumenten kan onderbouwen. De Afdeling komt tot de conclusie dat in het algemeen de leeftijdsschouw zorgvuldig is en het beleid zoals de minister dat in paragraaf C1/2.1 van de Vc 2000 en in de Werkinstructie 2025/1 heeft uitgewerkt, op een zorgvuldige wijze is vormgegeven en redelijk is. De leeftijdsschouw is een bruikbaar middel voor de vaststelling of er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd van een vreemdeling. De Afdeling benadrukt daarbij dat, om tot een zorgvuldige schouw te komen in een individuele zaak, het van belang is dat de verslaglegging zorgvuldig gebeurt en dat alle observaties, vanaf de ontmoeting tot de afsluiting, in het verslag staan beschreven. Ook moeten de conclusies van de schouw in de verslaglegging worden verbonden aan de observaties tijdens het gehoor, bestaande uit de uiterlijke kenmerken, verklaringen en gedragingen van een vreemdeling. Alleen dan is een leeftijdsschouw voldoende zorgvuldig, inzichtelijk en concludent.Als de leeftijdsschouw geen duidelijkheid biedt over de meer- of minderjarigheid, moet de minister ervan uitgaan dat de asielzoeker minderjarig is.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:3801.
12-08-2025, Rb Groningen MK, beroep gegrond [Dublin-Polen; interstatelijk vertrouwensbeginsel]
Reden signalering
De nieuwe wetgeving in Polen en de uitspraken van de Poolse premier op 21 maart 2025 bevatten relevante en objectieve informatie, dat Polen zich mogelijk niet meer zal houden aan de Dublinverordening. De wetswijziging schort het recht om een asielaanvraag in te dienen tijdelijk op en ziet specifiek op asielzoekers die Polen via de grens met Belarus zijn binnengekomen. Niet in geschil is dat eiseres via Belarus Polen is binnengekomen. Het standpunt van de minister dat de gewijzigde wetgeving niet op Dublinclaimanten (en dus ook niet op Dublinclaimanten die oorspronkelijk Polen zijn ingereisd via Belarus) van toepassing is, is niet nader onderbouwd met objectieve informatie en volgt ook niet zonder meer uit de op dit moment beschikbare informatie, terwijl uit die informatie wel zou kunnen volgen dat het ziet op alle asielzoekers die Polen via Belarus zijn binnengekomen. Er ligt weliswaar een fictief claimakkoord, wat gelijk moet worden gesteld met een gegeven claimakkoord, waarin de Poolse autoriteiten aangeven dat zij de asielaanvraag van eiseres in behandeling zullen nemen, maar dit claimakkoord is van 4 maart 2025 en dus voor de wetswijziging gegeven. Volgens de minister gaat Polen nog steeds akkoord met claimverzoeken en vinden er ook overdrachten plaats. Afgezien van het feit dat deze stelling door de minister niet is onderbouwd, is het de rechtbank ook niet duidelijk of deze claimakkoorden ook zien op Dublinclaimanten die net als eiseres via Belarus de grens met Polen zijn overgestoken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister in de situatie van eiseres niet zonder nader onderzoek of nadere garanties van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen kan uitgaan.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:15018.
10-07-2025, ABRvS, hoger beroep minister gegrond [Justitieel Complex Schiphol; gespecialiseerde bewaringsaccommmodatie]
Reden signalering
De Afdeling oordeelt dat de minister terecht op komt tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS) geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025 en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:3148.
23-07-2025, ABRvS, hoger beroep minister ongegrond [België; alleenstaande mannelijke asielzoekers; opvang]
Reden signalering
De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de minister van Asiel en Migratie niet langer zonder meer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij de overdracht van niet-kwetsbare alleenstaande mannen aan België op grond van de Dublinverordening. Er zijn in België structurele tekortkomingen in zowel de opvangvoorzieningen als de toegang tot effectieve rechtsbescherming. Hierdoor bestaat voor betrokkene een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
Volgens de hoogste bestuursrechter is sprake van structurele tekortkomingen in België, zowel in de opvangvoorzieningen als in de toegang tot effectieve rechtsbescherming. Niet-kwetsbare alleenstaande mannen lopen daardoor een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling (artikel 3 EVRM en artikel 4 EU Handvest).
De Afdeling baseert zich op onder meer recente rapporten van Amnesty International, AIDA en Vluchtelingenwerk Vlaanderen. Uit die bronnen blijkt onder andere dat duizenden gerechtelijke uitspraken over opvang genegeerd worden, dat dwangsommen niet worden betaald en dat de Belgische overheid actief ontmoedigingscampagnes voert richting asielzoekers.
De uitspraak ondermijnt de werking van het Dublinsysteem, erkent de Afdeling, maar is volgens haar noodzakelijk om naleving van mensenrechten te waarborgen. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:3305.
04-07-2025, Rb Groningen, Irak, beroep gegrond, rechtsgevolgen in stand [christelijk geïnspireerde tatoeages]
Reden signalering
De minister heeft zich, in het licht van de beschikbare landeninformatie en de verklaringen van eiser, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers christelijk geïnspireerde tatoeages, zonder bijkomende omstandigheden, onvoldoende zijn om te concluderen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser zijn tatoeages al een jaar voor vertrek heeft laten zetten en heeft verklaard in het verleden geen problemen te hebben ondervonden vanwege zijn tatoeages. Eiser heeft bovendien eerder verklaard dat zijn tatoeages voor hem geen betekenis hebben, maar een hobby zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze tatoeages noodzakelijkerwijs als een uiting van afvalligheid worden geïnterpreteerd. Bovendien mag van eiser wel worden gevraagd dat hij zijn tatoeages bedekt als dat mogelijk is om zo eventuele problemen te voorkomen.
Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt vanwege zijn christelijke tatoeages, omdat hij hierdoor als afvallige zal worden aangemerkt. Volgens eiser kan van hem niet worden verlangd dat hij zijn tatoeages laat verwijderen of deze ten alle tijden bedekt houdt. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2543). Daarin is geoordeeld dat een tatoeage niet onder alle omstandigheden bedekt kan worden gehouden, zodat een drager van een tatoeage met christelijke betekenis in Irak problemen heeft te verwachten waartegen de vreemdeling beschermd hoort te worden.
De rechtbank overweegt dat voor zover de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij zijn tatoeages niet ten alle tijden kan bedekken en dat hij daarin niet is geslaagd, de rechtbank dit niet volgt.
Daarbij is het volgende van belang. De Afdeling heeft op 21 november 2019 eisers hoger beroep gegrond verklaard voor wat betreft de beoordeling van zijn tatoeages. De Afdeling heeft toen, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, geoordeeld dat tatoeages niet onder alle omstandigheden bedekt kunnen blijven. De rechtbank Arnhem heeft nadien het nieuwe besluit van 7 juli 2020 van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat in het geval van eiser mocht worden verwacht, gezien de plek en de omvang van zijn tatoeages, dat hij deze bedekt zou houden. Temeer nu eiser die tatoeages al een jaar voor zijn vertrek uit Irak had laten zetten. De conclusie van de rechtbank Arnhem was dan ook dat daarom niet werd toegekomen aan de beoordeling van het risico bij terugkeer op basis van deze tatoeages. De Afdeling heeft echter bij uitspraak van 16 november 2021 deze uitspraak en het bijbehorende besluit van de minister vernietigd. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat hieruit volgt dat, in het geval van eiser, niet kan worden verwacht dat hij zijn tatoeages altijd en overal bedekt houdt. De stelling van de minister in het besluit, dat het op basis van IB13 2024/16 aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij zijn tatoeages niet ten alle tijden bedekt kan houden gaat dan ook niet op. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom, gezien het voorafgaande, het nog steeds aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij zijn tatoeages niet ten alle tijden bedekt kan houden.
Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de minister zich, mede gelet op de nadere toelichting ter zitting, in het licht van de beschikbare landeninformatie en de verklaringen van eiser, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers christelijk geïnspireerde tatoeages, zonder bijkomende omstandigheden, onvoldoende zijn om te concluderen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser zijn tatoeages al een jaar voor vertrek heeft laten zetten en heeft verklaard in het verleden geen problemen te hebben ondervonden vanwege zijn tatoeages. Eiser heeft bovendien eerder verklaard dat zijn tatoeages voor hem geen betekenis hebben, maar een hobby zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze tatoeages noodzakelijkerwijs als een uiting van afvalligheid worden geïnterpreteerd. Bovendien mag van eiser wel worden gevraagd dat hij zijn tatoeages bedekt als dat mogelijk is om zo eventuele problemen te voorkomen. Niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt bij binnenkomst. De minister heeft daarbij niet ten onrechte verwezen naar het algemene ambtsbericht waaruit blijkt dat bij terugkeer doorgaans wordt volstaan met het tonen van een identiteitsdocument, zonder dat structureel sprake is van extra controles of fysieke fouillering. Daarbij heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat juist hij bij terugkeer in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat. Het enkele feit dat eiser na langere tijd terugkeert uit Europa is daarvoor onvoldoende.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11886.
04-07-2025, Rb Zwolle, Irak, tussenuitspraak [intrekkingsbesluit; prejudiciële vragen ‘gegronde vrees’]
Reden signalering
De rechtbank acht het intrekkingsbesluit een dag voor de zitting misbruik van bevoegdheid. De rechtbank meent over voldoende informatie te beschikken om zowel een oordeel te geven over de geloofwaardigheid als de zwaarwegendheid van het asielrelaas. Omdat de rechtspraak van de Afdeling een dergelijk oordeel niet toelaat en de rechtbank twijfelt of die rechtspraak wel in overeenstemming is met het EU-recht, gaat de rechtbank over tot het stellen van prejudiciële vragen.
Toelichting
Deze zaak betreft een asielverzoek van een Iraaks gezin met drie meerderjarige dochters. De dochters doen een beroep op vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. De minister heeft een dag voor de zitting de besluiten ingetrokken. Deze handelswijze wordt door de rechtbank gekwalificeerd als misbruik van bevoegdheid en strijdig geacht met artikel 47 Handvest en artikel 46 van de Procedurerichtlijn, waarna de rechtbank de zaken alsnog inhoudelijk beoordeelt.
De rechtbank oordeelt dat de motivering van de bestreden besluiten geen stand kan houden.
In het beleid (paragraaf C2/3.2.5.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000) dat door de minister wordt gehanteerd, wordt ten onrechte verwacht dat de vereenzelviging fundamenteel moet zijn voor de identiteit of morele integriteit van de vrouw en dermate fundamenteel moet zijn, dat van haar niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft. Die eisen in het beleid van de minister zijn in strijd met het arrest K en L en worden daarom buiten toepassing gelaten.
De rechtbank meent over voldoende informatie te beschikken om zowel een oordeel te geven over de geloofwaardigheid als de zwaarwegendheid van het asielrelaas. Omdat de rechtspraak van de Afdeling een dergelijk oordeel niet toelaat en de rechtbank twijfelt of die rechtspraak wel in overeenstemming is met het EU-recht, gaat de rechtbank over tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank stelt ook een prejudiciële vraag of de uitleg/definiëring van het begrip “gegronde vrees”. De vragen luiden als volgt:
1) Kan de rechtbank aan artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU, al dan niet in samenhang bezien met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, dan wel aan enige andere bepaling of beginsel van EU-recht, de bevoegdheid ontlenen om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas te geven, dat in de plaats treedt van het oordeel dat de minister heeft gegeven?
2) Kan de rechtbank aan een van voornoemde bepalingen de bevoegdheid ontlenen om aan de hand van de door de minister geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas en, zo het antwoord op vraag 1 bevestigend is, de onderdelen van het asielrelaas die de rechtbank daarenboven geloofwaardig acht, een inhoudelijk en definitief oordeel te geven over het verzoek om internationale bescherming? Mag de rechtbank daarbij haar eigen oordeel over de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging of het reële risico op ernstige schade in de plaats stellen van dat van de minister, met name als de rechtbank zich tegen de achtergrond van beschikbare voor het publiek toegankelijke landeninformatie voldoende geïnformeerd acht om een dergelijk oordeel te geven?
3) Kan de nationale rechtspraak, bijvoorbeeld op grond van de procedurele autonomie, de bevoegdheden als bedoeld onder vragen 1 en 2 inperken, in die zin dat die bevoegdheden alsnog exclusief aan de minister worden toebedeeld?
4) Mag de rechtbank informatie die in beroep naar voren is gebracht, maar in de bestuurlijke fase nog niet beschikbaar was, betrekken bij het oordeel over de vraag of hij over genoeg informatie beschikt om een inhoudelijk oordeel te geven? Is daarbij relevant of partijen schriftelijk, dan wel ter zitting zich volledig over de feiten hebben kunnen uitlaten?
5) Dient onder ‘gegronde vrees’ als bedoeld in artikel 2 sub d van richtlijn 2011/95/EU te worden verstaan de situatie dat sprake is van een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat bij terugkeer de asielzoeker zal worden vervolgd? Dient die redelijke mate van waarschijnlijkheid te worden ingevuld aan de hand van het criterium van een ‘nuchter en redelijk persoon’, waarbij doorslaggevend is of vanuit het perspectief van een nuchter en redelijk persoon in de positie van de asielzoeker, een terugkeer naar het thuisland onredelijk lijkt na afweging van alle bekende omstandigheden? Zo niet, welk criterium dient dan te worden gehanteerd?
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:11958.
23-07-2025, Rb Utrecht, Jemen, beroep gegrond [humanitaire situatie; artikel 15c-situatie]
Reden signalering
De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gezien de algemene situatie in Jemen, al dan niet in samenhang met zijn individuele omstandigheden, niet in aanmerking komt voor bescherming. De minister dient uit te leggen waarom de humanitaire situatie in Jemen niet in overwegende mate kan worden geweten aan het directe handelen van de strijdende partijen. Dit is relevant voor de vraag of de beleidswijziging van april 2024, over het betrekken van persoonlijke en individuele omstandigheden bij Jemenitische asielaanvragen, rechtmatig is. Verder dient de minister inzichtelijk te maken hoe hij de informatie uit de ambtsberichten (waaronder het meest recente ambtsbericht van april 2025), het arrest Sufi en Elmi, en de invloed van de strijdende partijen en informatie over het actuele geweldsniveau in Jemen weegt in de beoordeling in het kader van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Zonder een duidelijke afweging hierover is niet uit te sluiten dat nog altijd sprake is van de meest uitzonderlijke situatie. De minister dient zowel de algemene veiligheidssituatie als de persoonlijke omstandigheden van eiser in samenhang te beoordelen. Het is zijn verantwoordelijkheid om vast te stellen of de humanitaire omstandigheden in Jemen voor eiser een daadwerkelijk risico opleveren op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM bij terugkeer. Nu de minister dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De minister zal dit in een nieuw besluit moeten beoordelen en motiveren. Dit moet hij doen in het licht van de veiligheidssituatie in het gebied waar eiser vandaan komt. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3154). Bij het nemen van een nieuw besluit zal de minister zich tevens moeten uitlaten over de inhoud van de door eiser op 25 april 2025 overgelegde links naar sociale media en daarbij – mede in het licht van hetgeen door eiser in beroep overigens ter zake is aangevoerd – rekenschap moeten geven van het bepaalde in Informatiebericht 2024/10 inzake de werkwijze politieke overtuiging. Het ligt daarbij op de weg van de minister om eiser te horen.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:14906.
08-08-2025, Rb Den Haag, Irak, beroep ongegrond [beleidswijziging; motivering; artikel 15c-situatie]
Reden signalering
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de gegeven motivering zijn beleidswijziging inzichtelijk gemaakt en deugdelijk gemotiveerd. Ten aanzien van de veiligheidssituatie oordeelt de rechtbank dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak risico op ernstige schade loopt als bedoeld in artikel 15c Kwalificatierichtlijn. Verweerder heeft in die conclusie mogen verwijzen naar het landgebonden beleid voor Irak waaruit blijkt dat in de regio sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld, dat niet voldoet aan ‘the most extreme case of general violence’ zoals vereist in de meest uitzonderlijke situatie onder artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Met de bronnen die eiser in deze procedure heeft ingebracht is dat beeld niet weerlegd.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:14815.
20-08-2025, Rb Middelburg, Turkije, beroep gegrond, rechtsgevolgen blijven in stand [HDP-lid; discriminatie als Koerd; lidmaatschap mensenrechtenorganisatie; dienstweigering; motiveringsgebreken]
Reden signalering
Niet in geschil is dat eiser lid is van de HDP. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van de geloofwaardigheidsbeoordeling ook heeft beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de radar staat van de Turkse autoriteiten in verband met zijn activiteiten voor de HDP. Deze beoordeling heeft verweerder echter ten onrechte in dit kader gemaakt, en niet in het kader van de zwaarwegendheid van eisers lidmaatschap. Gelet daarop bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen gegronde vrees heeft vanwege zijn lidmaatschap bij HDP. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser al sinds 2014 actief is bij de partij, maar nooit persoonlijk problemen heeft ondervonden. Dat eiser stelt dat in het algemeen in Turkije sprake is van een repressief klimaat jegens HDP-leden en Koerden is onvoldoende voor de conclusie dat eiser een gegronde vrees heeft bij terugkeer. Ook de stelling van eiser dat niet uitgesloten kan worden dat tegen hem strafrechtelijke stappen worden ondernomen en dat onderzoek naar hem wordt gedaan, is daartoe onvoldoende nu dit slechts vermoedens zijn van eiser. Eiser wordt gevolgd in zijn betoog dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende in samenhang heeft beoordeeld dat eiser lid is van de HPD en weigert in militaire dienst te treden. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder bij beoordeling van de vrees van eiser deze elementen in samenhang heeft bezien. Ook op dit punt bevat het bestreden besluit dan ook een motiveringsgebrek. Verweerder heeft echter terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing wegens het weigeren van de militaire dienst of dat eiser onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft. Daarbij is van belang dat verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het algemeen ambtsbericht over Turkije van februari 2025 niet blijkt dat leden van de HDP die de militaire dienst ontduiken of geweigerd hebben in het algemeen een gegronde vrees hebben voor vervolging.
Bekijk de hele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:15619.