Ga naar de inhoud
Direct naar
  • Mijn Wrb
  • Mijn RvR
  • Kenniswijzer
  • Contact
  • Nieuws
  • English
  • Best Practices Leidraad voor asieladvocaten
Raad voor Rechtsbijstand (naar homepage)
Zoeken
  • Voor advocaten
    • Algemene inschrijving bij de Raad
    • Ingeschreven en dan?
    • Over toevoegingen
    • Declaratie indienen
    • Nieuws
    • Formulieren voor advocaten
    • Direct regelen
    • Subsidieregeling beroepsopleiding sociaal advocaten
  • Voor mediators
    • Algemene inschrijving bij de Raad
    • Ingeschreven en dan?
    • Over toevoegingen
    • Declaratie indienen
    • Nieuws voor mediators
    • Formulieren voor mediators
    • Mijn Wrb voor mediators
  • Voor burgers
  • Kenniswijzer
    • Wijzigingen werkinstructies
    • Meer over de Kenniswijzer
    • Werkinstructies extra uren
    • Werkinstructies mediation
    • Werkinstructies toevoegen
    • Werkinstructies vaststellen
    • Wet- en regelgeving
    • Zoeken op Kenniswijzer
    • Zoeken op Kenniswijzer jurisprudentie
  • Mijn Wrb
  • Mijn RvR
  • Kenniswijzer
  • Contact
  • Nieuws
  • English
  • Best Practices Leidraad voor asieladvocaten
  1. Home ›
  2. Voor advocaten ›
  3. Ingeschreven en dan? ›
  4. Legal Aid (Asiel) ›
  5. AC-signalering: berichten AC praktijk en jurisprudentie ›
  6. Jurisprudentie

Jurisprudentie


Bekijk op deze pagina de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk.

22-10-2025, Rb Utrecht, beroep niet-ontvankelijk [inwilliging; verleningsgrond; wetgevingsproces]

Reden signalering

De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij zijn beroep waarbij hij stelt dat verweerder hem een verblijfsvergunning asiel op een andere verleningsgrond had moeten verlenen. Procesbelang kan ook niet worden ontleend aan het aanhangige wetsvoorstel waarbij een tweestatusstelsel wordt geïntroduceerd. De uitkomst van een wetgevingsprocedure is een onzekere toekomstige gebeurtenis.

In het bestreden besluit stelt de minister zich op het standpunt dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, Afghaanse nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. Ook vindt de minister geloofwaardig dat de vader van eiser bij de Afghaanse politie werkte en heeft samengewerkt met de Amerikanen. De asielaanvraag van eiser is ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (de b-grond). Eiser krijgt geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (a-grond), omdat de geloofwaardig geachte asielmotieven niet te herleiden zijn tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.

Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij als vluchteling moet worden erkend en dat zijn asielaanvraag op de a-grond had moeten worden ingewilligd. Volgens eiser ziet het huidige Taliban-bewind zijn vader als een politiek tegenstander door zijn werk voor de politie en samenwerking met de Amerikanen. Eiser vreest dat de Taliban hem eenzelfde politieke overtuiging als zijn vader zal toeschrijven. Verder voert eiser aan dat de minister een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door te concluderen dat hij geen vluchteling is, omdat hij zelf in het verleden geen problemen heeft ondervonden aan de zijde van de Taliban. Volgens eiser is bepalend of hij bij terugkeer – dus in de toekomst – te vrezen heeft. Eiser stelt verder dat hij belang heeft bij deze beroepsprocedure. Daartoe wijst eiser op het wetsvoorstel dat, in verband met de introductie van een tweestatusstelsel, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig is. Dit wetsvoorstel betekent volgens eiser dat de rechten op gezinshereniging aanzienlijk worden beperkt voor statushouders die verblijfsrecht hebben op de b-grond. Eiser vindt hierbij van belang dat, door het ontbreken van overgangsrecht, deze beperking mogelijk directe werking heeft voor lopende nareis-aanvragen.

De rechtbank overweegt dat een belanghebbende bij de daartoe bevoegde rechter tegen een besluit kan opkomen, indien hij of zij daarbij een belang heeft. Daarvan is sprake wanneer het instellen van het rechtsmiddel ertoe kan leiden dat de belanghebbende in een gunstigere positie zou kunnen komen. De rechtsvraag over het belang bij doorprocederen over de verleningsgrond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 21 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2709, r.o. 5.1). De Afdeling oordeelt in die uitspraak dat het uitgangspunt dat een belanghebbende die beroep instelt daarbij procesbelang moet hebben, eveneens van toepassing is in zaken waarin aan een vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op grond van de b-grond, terwijl hij stelt dat de minister de asielaanvraag had moeten inwilligen op grond van de a-grond. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat aan een verblijfsvergunning op de a-grond binnen het Nederlandse vergunningenstelsel geen andere of verdergaande rechten zijn verbonden dan aan een vergunning op de b-grond. Een vreemdeling met een verblijfsvergunning op de b-grond die doorprocedeert voor een a-grond, kan met die procedure dus geen gunstigere positie bereiken, en heeft om die reden onvoldoende procesbelang. Procesbelang kan ook niet worden ontleend aan het voormelde aanhangige wetsvoorstel. Procesbelang kan immers niet worden ontleend aan een toekomstige onzekere gebeurtenis, zoals de uitkomst van een wetgevingsprocedure.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:20087

17-10-2025, Rb Utrecht, Iran, beroep gegrond [afvalligheid; politieke uitingen]

Reden signalering

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk gemaakt of eiseres al dan niet als afvallig moet worden aangemerkt.

Eiseres stelt zich te hebben afgekeerd van de Islam door alle gebeurtenissen in de maatschappij en in haar eigen leven. Zij maakte door middel van haar werk als kapster gebruik van de gelegenheid om jonge vrouwen te laten inzien dat zij voor hun rechten moesten opkomen en dat de islam schuldig was aan onderdrukking. Eiseres is gewaarschuwd door verschillende overheidsinstanties omdat vrouwen zonder haarbedekking de kapsalon verlieten. Hierdoor heeft zij problemen gekregen met de inlichtingendienst. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat haar uitingen politiek van aard zijn, en dat dit ten onrechte niet is opgesomd in de asielmotieven.

De rechtbank stelt vast dat het doen van politieke uitingen door de minister niet is genoemd in de asielmotieven op pagina 2 van het voornemen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit wel ingegaan op de vraag of de uitingen van eiseres al dan niet als politiek zijn aan te merken; de minister heeft de uitlatingen van eiseres als politiek beoordeeld en in het bestreden besluit geconcludeerd dat die geen aanleiding gaven om eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Door dit niet uitdrukkelijk als asielmotief in het voornemen op te nemen is eiseres niet in haar belangen geschaad. Ze heeft dit punt immers in de beroepsprocedure naar voren kunnen brengen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Komen de uitingen van eiseres voort uit geloofsovertuiging of seculiere levensopvatting?

Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij ooit religieus is geweest, en dat zij daarom wel als afvallig moet worden gezien. Deze afvalligheid voldoet aan de definitie, zoals die is genoemd in Werkinstructie 2022/3 die gaat over bekering en afvalligheid, dus moet het uitgangspunt zijn dat bij terugkeer naar Iran van haar geen terughoudendheid mag worden verwacht in het uiten van haar overtuiging. De minister had volgens eiseres daarom bij de beoordeling moeten betrekken welke, door de overtuiging van eiseres, ingegeven activiteiten zij bij terugkeer wil verrichten en hoe zij haar opvatting, mening of gedachten zou willen uiten, en wat de gevolgen daarvan zouden kunnen zijn.

De minister heeft ter zitting verklaard dat uit de verklaringen van eiseres kan worden afgeleid dat zij nooit in de islam heeft geloofd, en dat een besluit tot het niet meer dragen van een hoofddoek zowel kan voortkomen uit een geloofsovertuiging als uit een seculiere opvatting. Eiseres heeft verklaard dat zij nooit naar de moskee is geweest. Volgens de minister is daarom geen sprake van een verandering in de geloofsovertuiging van eiseres en kunnen haar opvattingen als politiek worden aangemerkt. De minister erkent dat dit niet duidelijk in het bestreden besluit staat, omdat het tweede asielmotief ‘afwending van de islam’ is genoemd. Ook de tekst in de beschikking blinkt volgens verweerder niet uit in duidelijkheid op dit punt, omdat er bijvoorbeeld staat dat eiseres dient te worden aangemerkt als afvallige.

De rechtbank stelt vast dat de grens tussen handelingen vanuit een geloofsovertuiging of vanuit een seculiere opvatting moeilijk te trekken is. Dit geldt zeker in een samenleving zoals die in Iran bestaat, waar geloof en politiek zeer met elkaar verweven zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk gemaakt of eiseres al dan niet als afvallig moet worden aangemerkt. De rechtbank wijst in dit verband op de passage “Doordat u zich bewust werd van de achtergestelde positie van de vrouw in Iran keerde u zich verder af van de islam” (pag. 6 van het bestreden besluit), waaruit kan worden afgeleid dat eiseres eerst dichter bij de islam stond. Ook het ter zitting nader ingenomen standpunt van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk. Uit de verklaringen van eisers blijkt immers dat zij wel afkomstig was uit een islamitisch geörienteerde omgeving: zo werd het haar pas toegestaan om te scheiden nadat zij door haar ex-echtgenoot was mishandeld en op straat kwam te staan en legde haar vader haar als gescheiden vrouw beperkingen op voor wat betreft haar werkplek, omgang met vriendinnen en reizen (pag. 8 van het nader gehoor). Ook heeft eiseres verklaard dat alles wat meisjes meemaken met de islam heeft te maken. De islam is volgens haar verderfelijk voor de vrouw (pag. 21 van het nader gehoor).

In Werkinstructie 2022/3 onder punt 5 heeft de minister drie situaties geformuleerd waarin afvalligheid als zelfstandig asielmotief moet worden beoordeeld:

  1. Als de afvalligheid niet gevolgd wordt door een bekering en er dus geen nieuwe (geloofs)overtuiging volgt;
  2. Als de afvalligheid vooraf is gegaan aan een bekering, maar de motieven voor en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van een eventuele latere bekering tot een andere geloofsovertuiging;
  3. In het geval van toegedichte afvalligheid.

De rechtbank is van oordeel dat in het asielrelaas van eiseres aanknopingspunten zijn te vinden op grond waarvan niet onaannemelijk is dat eiseres door de Iraanse autoriteiten kan worden aangemerkt als afvallig van de islam. Daarom had het op de weg van de minister gelegen om afvalligheid van de islam als een zelfstandig asielmotief te benoemen en het asielrelaas in ieder geval ook te beoordelen tegen de achtergrond van werkinstructie 2022/3. De minister heeft deze beoordeling niet verricht. Het bestreden besluit lijdt daarom aan een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd en de minister zal een nieuw besluit moeten nemen waarbij het asielrelaas van eiseres moet worden beoordeeld aan de hand van onder meer punt 5.3 van Werkinstructie 2022/3 en aan de hand van het geldende landgebonden beleid. Deze beroepsgrond slaagt.

Hebben de uitingen van eiseres in besloten kring plaatsgevonden?

Eiseres heeft ook aangevoerd dat geen sprake is van het delen van haar overtuigingen in besloten kring; een klantenbestand van een kapsalon is volgens haar geen besloten kring. De wens om een grotere salon te hebben om nog meer vrouwen te onderwijzen en ondersteunen, geeft volgens haar ook blijk van een niet besloten setting.

De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat een klantenbestand van een kapsalon als een besloten kring dient te worden aangemerkt. De rechtbank overweegt hierbij allereerst dat het openlijk uitdragen van een politieke- dan wel een geloofsovertuiging in de hierbedoelde zin niet noodzakelijk in een openbare ruimte hoeft plaats te vinden om relevant te zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag. Eiseres heeft haar overtuiging uitgedragen binnen de mogelijkheden die haar in de bestaande situatie in Iran ter beschikking hebben gestaan. Mede gelet op de door de minister niet bestreden verklaringen van eiseres dat haar kapsalon veel klanten had en dat er steeds meer klanten kwamen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat sprake was van het uitdragen van haar overtuiging in een besloten kring. Ook deze beroepsgrond slaagt.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19546

21-10-2025, Rb Haarlem, Egypte, beroep gegrond [vrouwenrechten; besnijdenis]

Reden signalering

Eiseres heeft de Egyptische nationaliteit en heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend met een nieuw samenspel van gegevens die vrees voor vervolging onderbouwen. Eiseres vreest verlies van zorgrecht over haar dochters en dat haar dochters bij terugkeer besneden zullen worden. Eiseres vreest ook voor haar ex-man omdat hij haar nieuwe huwelijk kwalificeert als overspel.

Behoort eiseres als gescheiden en hertrouwde vrouw met kinderen in Egypte tot een specifieke sociale groep?

Uit landeninformatie blijkt dat de kans reëel is dat de rechten van een moeder over haar kinderen worden ontnomen na echtscheiding en/of hertrouwen. Eiseres heeft onderbouwt dat haar moeder een procedure is gestart om het verzorgingsrecht van eiseres af te nemen. Dan ontstaat het risico dat de dochters zullen worden besneden, net als dat de ouders dat bij eiseres hebben laten doen. Verweerder heeft geen deugdelijk gemotiveerde beoordeling gemaakt van de vrees voor vervolging en het risico op ernstige schade. Verweerder heeft ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiseres niet te vrezen heeft voor haar ex-man. Verweerder dient in het kader van de beoordeling ingebrachte landeninformatie te betrekken. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit het meest recente ambtsbericht blijkt dat er ernstige lacunes zijn in Egypte met betrekking tot vrouwenrechten en het bestrijden van sociale ongelijkheid. Vrouwen worden institutioneel gediscrimineerd. Egypte behoort tot de landen met de grootste mate van sociaaleconomische ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Ook had verweerder de dochters van eiseres aan moeten bieden om gehoord te worden, gelet op recente jurisprudentie van de Afdeling ECLI:NL:RVS:2025:3900. Verweerder heeft in het besluit de dochters van eiseres niet als asielzoekers met een zelfstandig asielmotief aangemerkt. Uit het relaas blijkt echter dat zij vrezen voor vrouwelijke genitale verminking (besnijding). Mogelijk zijn zij zelf vluchteling om die reden. Dit betekent dat zij een zelfstandig asielmotief hebben. Hun recht op internationale bescherming is in zoverre niet afhankelijk van het recht van hun moeder. Verweerder heeft dit niet onderkend. Daarmee zijn ook de belangen van hen als kind onvoldoende meegenomen.

Het beroep is gegrond.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:20213

24-10-2025, Rb Arnhem, Turkije, beroep gegrond [Koerden; uithuwelijking; vestigingsalternatief]

Reden signalering

De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom van eisers, gelet op hun individuele omstandigheden, redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zich elders in Turkije kunnen vestigen zonder vrees voor vervolging en een reëel risico op ernstige schade.

Eiseres is moeder van de drie andere eisers. Eisers hebben allen de Turkse nationaliteit, zijn geboren in Turkije, behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, en woonden tot hun vertrek in het dorp [naam dorp]. Eiseres is op 18-jarige leeftijd uitgehuwelijkt aan haar neef van vaderskant. Zij is gescheiden en woonde met haar drie kinderen bij haar schoonfamilie. De aanleiding voor hun vertrek was dat de oudste dochter door de ex-schoonvader van eiseres zou worden uitgehuwelijkt aan een oudere man. Bij terugkeer vrezen zij slachtoffer te worden van eergerelateerd geweld, omdat het weigeren van het gearrangeerde huwelijk als een grote schande voor de familie wordt gezien. Daarnaast vrezen eisers voor discriminatie vanwege hun Koerdische etniciteit. Zij ervaren uitsluiting van de Turkse bevolking en de Turkse overheid biedt geen bescherming aan Koerden.

Eisers betogen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Zij voeren aan dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat er voor hen een vestigingsalternatief elders in Turkije bestaat. Eerwraak verjaart niet en de (schoon)familie beschikt over een breed netwerk dat zich over meerdere steden in Turkije uitstrekt.

Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat op grond van artikel 3.37d, eerste lid, van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen als een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt (voorwaarde 1), hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land (voorwaarde 2), en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt (voorwaarde 3). Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel, en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de minister aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt.

De beroepsgrond slaagt. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de tweede voorwaarde is voldaan: de reis naar en toegang tot andere delen van Turkije is in beginsel mogelijk, en er zijn geen aanwijzingen dat eisers door de Turkse autoriteiten worden belemmerd.

De minister heeft onvoldoende gemotiveerd dat ook aan de voorwaarden 1 en 3 is voldaan. Uit het ambtsbericht blijkt dat geen eenduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag of vrouwen zich elders in Turkije kunnen vestigen om zich aan gender-gerelateerd geweld te onttrekken, omdat dit sterk situatie-afhankelijk is. De rechtbank stelt vast dat dit ambtsbericht reeds beschikbaar was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, maar dat de minister de informatie onvoldoende (kenbaar) in de beoordeling heeft betrokken. De minister heeft ook niet kenbaar in het besluit meegewogen dat eiseres geen scholing heeft gehad, uitsluitend binnen de beschermde kring van haar schoonfamilie heeft gewerkt en nooit economisch zelfstandig is geweest. De werkzaamheden die zij verrichtte — het plukken van noten op de familieplantage — vonden juist plaats binnen de omgeving waarvan zij nu bescherming zoekt. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd overwogen dat de sociaaleconomische positie van eiseres geen belemmering vormt, omdat zij in het verleden heeft gewerkt en haar kinderen zouden kunnen studeren of werken. Daarmee is de minister echter niet ingegaan op de verklaringen van eiseres dat zij nooit buitenshuis heeft gewerkt, niet geschoold is en volledig afhankelijk was van haar schoonfamilie. De minister heeft daarnaast verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Turkije van augustus 2023, waarin wordt gesproken over vrouwen die door hun familie zijn verstoten. De rechtbank volgt eisers in hun betoog dat verstoting niet gelijk is aan eerwraak. Verstoting veronderstelt dat familieleden geen contact meer wensen, terwijl eerwraak juist een actieve zoektocht en wraakhandeling impliceert. De minister heeft in dit verband ten onrechte geen onderscheid gemaakt. Ook ten aanzien van de kinderen heeft de minister onvoldoende gemotiveerd in hoeverre zij, gelet op hun beperkte opleiding, gebrek aan werkervaring en afhankelijkheid van hun moeder, in staat zouden zijn zich zelfstandig in Turkije te handhaven.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten een motiveringsgebrek bevatten. Om deze reden zijn de beroepen gegrond.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19519

22-10-2025, Rb Haarlem, Turkije, beroep gegrond [vrees echtgenoot; huiselijk geweld; sociale groep; bescherming autoriteiten]

Reden signalering

De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij bij terugkeer risico loopt op vervolging of ernstige schade. Het is vervolgens aan verweerder om het relaas van eiseres te kwalificeren: hij moet bepalen of sprake is van vervolging of ernstige schade. Daar hoort bij het bepalen van gronden van vervolging, zoals het bestaan van een ‘specifieke sociale groep’ als bedoeld in artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn en artikel 3.37 van het Voorschrift Vreemdelingen (VV). Zoals volgt uit het door eiser aangehaalde arrest W.S. moet verweerder daarbij in zijn algemeenheid onderzoeken of een dergelijke sociale groep kan worden geïdentificeerd, los van de beoordeling van het individuele relaas. De rechtbank constateert dat een dergelijke beoordeling in het bestreden besluit ontbreekt. Verweerder heeft geen standpunt ingenomen over de vraag of vrouwen in situaties zoals die van eiseres in zijn algemeenheid als sociale groep kunnen worden aangemerkt. Verweerder is in dit verband dus ook niet ingegaan op de door eiseres aangehaalde landeninformatie. Omdat het standpunt van verweerder, dat geen sprake is van vervolging, geheel is gebaseerd op het feit dat geen sprake is van een sociale groep is dit standpunt onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.

Op grond van artikel 3.37c van het VV moet bescherming tegen vervolging of ernstige schade doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst voldoende bescherming kan krijgen, het eerst aan verweerder is om te onderzoeken of de door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden tegen de betreffende dreiging. De rechtbank constateert dat verweerder in zijn beoordeling op pagina 7 van het bestreden besluit geen conclusie heeft getrokken over de doeltreffendheid en de niet-tijdelijkheid van de bescherming tegen huiselijk geweld tegen vrouwen in Turkije in het algemeen. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Maar ook in het individuele geval van eiseres heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat zij bescherming kan krijgen. Verweerder heeft tegengeworpen dat zij de Turkse autoriteiten onvoldoende kans heeft gegeven om haar te beschermen omdat zij een aantal aangiftes heeft ingetrokken en dat zij geen klacht heeft ingediend tegen de Turkse autoriteiten. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee onvoldoende oog heeft gehad voor situaties van huiselijk geweld, waarin de autoriteiten niet in alle gevallen kunnen afgaan op het intrekken van aangiftes. De rechtbank verwijst in dat verband naar het door eiseres aangehaalde arrest Opuz t. Turkije. In dat arrest komt het EHRM tot de conclusie dat de autoriteiten onvoldoende bescherming hebben geboden om schendingen van artikelen 2 en 3 van het EVRM te voorkomen en wijst er in dat verband onder andere op dat de autoriteiten onvoldoende oog hebben gehad voor de motieven die ten grondslag lagen aan het intrekken van aangiftes, namelijk bedreigingen en druk vanuit de verdachte van huiselijk geweld. Eiseres heeft in het nader gehoor ook aangegeven dat zij aangiftes introk onder druk van haar echtgenoot. Dat vrouwen die het slachtoffer worden van geweld bij de Turkse autoriteiten niet altijd en niet altijd adequaat worden geholpen, wordt bovendien bevestigd in het meest recente algemeen ambtsbericht over Turkije. In het licht van het voorgaande is onvoldoende duidelijk dat de Turkse autoriteiten eiseres voldoende bescherming zullen bieden.

Verweerder heeft op zitting erkend dat er zaken zijn waarbij Turkse vrouwen wel een verblijfsvergunning krijgen omdat zij in Turkije geen bescherming konden krijgen tegen huiselijk geweld. In het geval van eiseres is volgens verweerder echter van belang dat de echtgenoot van eiseres tien jaar heeft vastgezeten en er dus minder dreiging van hem uitging. Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te zeggen dat eiseres voldoende bescherming zal krijgen bij terugkeer. Ten eerste is daarbij van belang dat de echtgenoot van eiseres niet heeft vastgezeten voor huiselijk geweld, maar voor drugsdelicten. Eiseres heeft verder verklaard dat de bedreigingen in de gevangenis door hebben gezet en dat zij is gevlucht toen hij vrij kwam. Verder heeft eiseres aangegeven dat haar echtgenoot hun dochter heeft gekidnapt en haar moeder heeft mishandeld na zijn vrijlating. Verweerder heeft dat niet ongeloofwaardig heeft geacht. Daarmee blijft onduidelijk waarom verweerder het standpunt inneemt dat eiseres bij terugkeer een beroep kan doen op doeltreffende en niet-tijdelijke bescherming van de Turkse autoriteiten. Het bestreden besluit is dus onvoldoende gemotiveerd en de beroepsgrond slaagt.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19637

20-10-2025, Rb Utrecht, Turkije, beroep ongegrond [Koerdische etniciteit; DEM; dienstplicht; zwaarwegendheid]

Reden signalering

De rechtbank is van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn politieke overtuiging en betrokkenheid bij DEM gegronde vrees heeft voor vervolging of dat bij terugkeer een reëel risico bestaat op ernstige schade. Niet in geschil is dat eiser geen lid is geweest van DEM. Anders dan eiser lijkt te betogen, volgt uit het AAB niet dat alle DEM-activisten problemen ondervinden. De minister heeft deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn overtuiging in de negatieve belangstelling staat bij de Turkse autoriteiten. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat zijn activiteiten er niet toe hebben geleid dat hij bekend is geworden bij de overheid. Ook heeft eiser tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat hij op legale wijze en zonder problemen Turkije is uitgereisd. De verwijzing naar paragraaf 43 van het UNHCR Handboek heeft de minister niet hoeven volgen, nu eiser zelf geen directe problemen heeft ondervonden door zijn politieke opvattingen. Uit paragraaf 43 van het Handboek volgt namelijk ook dat de situatie van elk persoon moeten worden beoordeeld op zijn eigen merites. Daarnaast heeft eiser tijdens het nader gehoor verklaard dat de politieagenten die bij hem thuis kwamen uitsluitend op zoek waren naar zijn broer. Ook de verwijzing naar pagina 64 van het AAB Turkije 2025 met betrekking tot de antiterreurwetging treft geen doel. Eiser heeft niet toegelicht hoe deze informatie ziet op zijn persoonlijke situatie.

De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstige onoverkomelijke gewetensbezwaren gebaseerd op een diepgewortelde overtuiging heeft om niet in het leger te willen dienen. De verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor dat hij tegen vuurwapens is en dat hij niet de overheid wil helpen die vuurwapens richt op zijn broeders, zijn onvoldoende om te kwalificeren als gewetensbezwaarde. Ook heeft de minister terecht betrokken dat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij geen problemen zou hebben met een dienstplicht waarbij mensen in nood worden geholpen. Daarnaast blijkt uit het AAB 2025 Turkije dat dienstplichtigen op willekeurige wijze over Turkije worden verdeeld en dat Koerdische dienstplichtigen dus weliswaar zouden kunnen worden ingezet in Zuidoost-Turkije, maar er staat ook dat dienstplichtigen in principe niet worden ingezet in risicogebieden langs de Turks-Iraakse grens waar confrontaties kunnen plaatsvinden tussen de Turkse strijdkrachten en de Koerdische Arbeiderspartij. Bovendien kan de dienstplicht ook worden afgekocht, waarna één maand militaire basistraining kan worden gedaan. Ten slotte is in het AAB 2025 Turkije vermeld dat er geen informatie is gevonden waaruit duidelijk werd dat dienstplichtontduikers en deserteurs onevenredig werden bestraft indien zij, onder meer, een bepaalde etniciteit hadden. Dat eiser inmiddels boetes heeft ontvangen omdat hij weigert de dienstplicht te vervullen, is onvoldoende voor het oordeel dat eiser een reëel risico loopt op een onevenredig zware bestraffing.

Gehele uitspraak:  ECLI:NL:RBDHA:2025:19563

23-10-2025, Rb Arnhem, Colombia, beroep ongegrond [lhbti-gemeenschap; bedreiging; discriminatie; geweld; gegronde vrees vervolging; bescherming autoriteiten]

Reden signalering

De rechtbank overweegt dat de minister op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat eiser bij terugkeer naar Colombia geen gegronde vrees voor vervolging heeft, geen reëel risico loopt op ernstige schade en dat er voldoende bescherming voor hem is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de minister hiervoor van belang heeft kunnen vinden dat uit algemene informatie blijkt dat de rechten voor de lhbti-gemeenschap in Colombia voldoende zijn gewaarborgd en dat de overheid de positie van de lhbti-gemeenschap wil verbeteren en beschermen. Dat deze bescherming in praktijk niet altijd kan worden ingewonnen geldt vooral voor transpersonen. Hierbij wijst de rechtbank erop dat uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024 volgt dat desondanks niet aannemelijk is dat elke transgender te vrezen heeft bij terugkeer naar Colombia. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister het landenbeleid voor transpersonen gewijzigd. Aangenomen wordt dat zij geen bescherming kunnen krijgen van de autoriteiten. Anders dan eiser stelt geldt die wijziging niet voor de gehele lhbti-gemeenschap. Dit volgt ook niet uit de uitspraak van de Afdeling. Eiser valt niet onder deze aangewezen groep, omdat hij geen transpersoon is. Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat er individualiseerbare omstandigheden zijn waarop gebaseerd kan worden dat er voor hem een gegronde vrees voor vervolging bestaat of dat hij een reëel risico loopt op behandeling in strijd met het bepaalde in artikel EVRM wanneer hij moet terugkeren naar Colombia.

Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister terecht dat eiser hierin niet is geslaagd. Daarbij heeft hij terecht betrokken dat eiser, ondanks de ondervonden problemen, zich in vrijheid kan uiten als homoseksueel en hij daarmee geen risico loopt op vervolging. Ten aanzien van de verklaringen van eiser dat hij driemaal is bedreigd, overweegt de rechtbank dat de minister niet ten onrechte stelt dat eiser bescherming kan vragen in Colombia. Ook uit de door eiser overgelegde brief van VWN blijkt niet dat eiser geen bescherming kan vragen in Colombia. Uit alle in deze brief genoemde bronnen blijkt dat rechtsbescherming vooral in rurale gebieden niet goed geregeld is. Daaruit blijkt ook dat het in stedelijke gebieden over het algemeen wel goed geregeld is. Eiser is afkomstig uit Neiva , de hoofdstad van het departement Huilla. Het departement is grotendeels ruraal gebied, maar Neiva is dat niet. Ten aanzien van de stelling dat Huilla grenst aan een 15c-gebied en er in Huilla veel invloed is van guerrilla en eiser daardoor een risico loopt op ernstige schade wegens zijn geaardheid, overweegt de rechtbank dat de minister recent nieuwe 15c-gebieden in Colombia heeft aangewezen en Huilla daar niet onder valt. Eiser heeft verder ook niet aangevoerd of onderbouwd dat de situatie daar zo ernstig is dat homoseksuelen, zoals eiser, geen beroep kunnen doen op bestaande beschermingsmechanismen.

Daarbij acht de rechtbank van belang dat aan eiser bescherming is geboden door de Colombiaanse autoriteiten. Zo heeft de minister terecht betrokken dat eiser, ondanks de ondervonden problemen, iedere keer aangifte heeft kunnen doen, naar de Ombudsman is gegaan, is doorverwezen naar een arts en tot tweemaal toe is overgeplaatst naar een andere regio. Hieruit blijkt niet dat de Colombiaanse autoriteiten geen bescherming willen bieden. Dat de rechtsbescherming niet effectief is, omdat de Colombiaanse autoriteiten niets met de aangiftes hebben gedaan en geen onderzoek hebben ingesteld, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is het met de minister eens dat uit de overgelegde afschriften van de database van het Strafrechtelijk Registratiesysteem blijkt dat de aangiftes niet zijn afgesloten en dat, anders dan eiser meent, een aangifte geen garantie is voor een vervolging. Dat er tot nu toe geen daders zijn opgepakt en geen veroordelingen zijn gevolgd, kan, zoals de minister terecht stelt, te maken hebben met de omstandigheid dat eiser niet kan verklaren door wie hij is bedreigd. De minister heeft verder terecht betrokken dat eiser heeft verklaard dat de governacion zich erg bereidwillig heeft opgesteld om hem te helpen. Voor zover eiser betoogt dat de Ombudsman geen overheidsinstantie is, volgt de rechtbank dit evenmin. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 20255 volgt namelijk dat onder meer het Bureau van de Ombudsman valt onder de nationale beschermingsmogelijkheden die gelden voor alle Colombianen. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanwijzingen voor het oordeel dat Colombia geen effectief rechtssysteem heeft of dat het bij voorbaat zinloos dan wel gevaarlijk zou zijn geweest voor eiser om bescherming te vragen.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19391

06-09-2025, Rb Amsterdam, Kameroen, beroep gegrond [politieke overtuiging; beoordeling; gegronde vrees]

Reden signalering

Naar het oordeel van de rechtbank is de informatie ter zitting te beperkt om te kunnen beoordelen of de geloofwaardig geachte politieke overtuiging onvoldoende zwaarwegend is. Naar het oordeel van de rechtbank hangt het gestelde [partij]-lidmaatschap en de deelname aan protesten dat door de minister ongeloofwaardig is geacht nauw samen met haar geloofwaardig geachte politieke overtuiging. In het voornemen heeft de minister overwogen dat geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging, omdat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiseres lid is van [partij], heeft deelgenomen aan protesten en is opgepakt door deelname aan de protesten. Nu dit ongeloofwaardig is bevonden, wordt ongeloofwaardig geacht dat eiseres politieke activiteiten heeft verricht in Kameroen ten aanzien van haar politieke overtuiging. In het bestreden besluit blijft de minister bij dit standpunt en voegt daaraan toe dat het mogelijk is een bepaalde politieke overtuiging te hebben en geen activiteiten te verrichtten met betrekking tot die overtuiging. De rechtbank volgt dit standpunt van de minister niet. Uit het arrest S en A van het Hof van Justitie van 21 september 2023 en de richtinggevende uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 naar aanleiding van dat arrest volgt dat bij de beoordeling van de zwaarwegendheid moet worden betrokken welke door de gestelde politieke overtuiging gemotiveerde activiteiten de vreemdeling bij terugkeer zou willen verrichten of hoe hij of zij anderszins zijn of haar opvatting, mening of gedachte zou willen uiten, en wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Verweerder heeft zijn Werkwijze politieke overtuiging hierop aangepast en in de werkwijze expliciet opgenomen dat de vreemdeling hierover tijdens het gehoor moet worden bevraagd. De minister heeft eiseres in het nader gehoor echter niet gevraagd welke activiteiten zij bij terugkeer wil verrichten of hoe zij anderszins haar politieke overtuiging wil uiten. Dit klemt te meer omdat eiseres desgevraagd ter zitting op felle wijze pleit voor voortzetting van de strijd voor onafhankelijkheid en tegen onderdrukking van haar Engelstalige gemeenschap. Daarbij geeft ze aan dat niet openlijk te kunnen doen vanwege haar vrees gearresteerd te worden en dat ze religieuze bijeenkomsten of kerkdiensten zou gebruiken om aandacht te vragen voor de marginalisatie van de Engelstalige gemeenschap door de Franstalige meerderheid. Dat eiseres zich tijdens haar verblijf in Japan niet politiek heeft geuit en volgens verweerder niets er op wijst dat eiseres zich politiek wil uiten bij terugkeer naar Kameroen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Verweerder zal eiseres overeenkomstig zijn Werkwijze politieke overtuiging aanvullend moeten horen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om dit gebrek in de besluitvorming zoals de minister ter zitting heeft verzocht te passeren.

Verder kan naar het oordeel van de rechtbank uit de door de minister aangehaalde bronnen in het bestreden besluit ook niet met zekerheid worden vastgesteld dat eiseres geen risico op ernstige schade loopt in Kameroen vanwege haar politieke overtuiging in de gebieden die worden aangewezen als vestigingsalternatief. De rechtbank overweegt dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat eiseres in haar specifieke geval geen gegronde vrees voor vervolging of risico op ernstige schade loopt bij terugkeer aan Kameroen vanwege haar politieke overtuiging nu geen recente informatie van beschikbaar is waarop dit oordeel kan worden gebaseerd. Beroep gegrond.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19471

14-10-2025, Rb Den Haag, China, beroep ongegrond [Zuid-Korea; veilig derde land]

Reden signalering

Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder vinden dat Zuid-Korea veilig is voor eiseres. Allereerst heeft verweerder Zuid-Korea in zijn algemeenheid als een veilig derde land kunnen aanmerken. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat uit het Informatiebericht 2020/1655 en de daarin genoemde bronnen blijkt dat Zuid-Korea in zijn algemeenheid als veilig derde land kan worden beschouwd. In de verwijzingen naar de rapportages van Amnesty International en NANCEN7 heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat niet langer van het informatiebericht kan worden uitgegaan. Dat het land een laag inwilligingspercentage heeft en naar gesteld strenge immigratie- en vluchtelingenprocedures kent, betekent niet per definitie dat Zuid-Korea eiseres niet overeenkomstig de beginselen als genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb zal behandelen. Bovendien is niet gebleken dat eiseres bij eventuele problemen in de asielprocedure niet kan klagen bij de Zuid-Koreaanse autoriteiten of dat dit bij voorbaat kansloos zou zijn. Het betoog van eiseres dat de rechtsbescherming niet effectief is, omdat de Zuid-Koreaanse regering in beroep is gegaan tegen het besluit van het Constitutioneel Hof van Zuid-Korea om bepaalde bepalingen ongrondwettig te verklaren, hoefde verweerder geen aanleiding te geven voor een andere conclusie. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat hieruit juist blijkt dat de rechtelijke controle in Zuid-Korea aanwezig is en onafhankelijk opereert.

Verweerder heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat Zuid-Korea voor eiseres persoonlijk een veilig derde land is. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eiseres meerdere malen asiel heeft kunnen aanvragen en niet is gebleken dat de asielprocedure niet overeenkomstig de hiervoor genoemde beginselen is uitgevoerd. Verder hebben rechtelijke instanties de besluiten op de asielaanvragen beoordeeld en is niet gebleken dat eiseres in Zuid-Korea geen toegang had tot basisvoorzieningen. In de door eiseres overgelegde stukken is evenmin grond gelegen om aan te nemen dat Zuid-Korea haar verdragsverplichtingen niet nakomt. Verweerder heeft er in dit kader overigens terecht op gewezen dat eiseres niet alle stukken van haar asielprocedures en rechtelijke procedures heeft overgelegd en heeft er ook op kunnen wijzen dat eiseres in 2023 vanwege haar veiligheid vanuit Ecuador is teruggekeerd naar Zuid-Korea. De omstandigheid dat eiseres een brief heeft gekregen waarin vermeld staat dat zij op dit moment niet mag werken in het land en kan worden verwijderd als zij dat wel doet, maakt ook niet dat Zuid-Korea voor haar geen veilig derde land is. Over de aard en achtergrond van deze brief is niets bekend en niet is gebleken dat zij bij eventuele schendingen van haar rechten niet kan klagen bij de Zuid-Koreaanse autoriteiten of dat dit bij voorbaat zinloos is. Daarbij komt dat eiseres zelf heeft verklaard dat zij niet bekend is met gedwongen uitzettingen door de Zuid-Koreaanse autoriteiten.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19434

08-10-2025, Rb Utrecht, ECLI:NL:RBDHA:2025:19497, beroep ongegrond [statushouder Bulgarije; artikel 8 EVRM]

Reden signalering

Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Hij heeft sinds 12 februari 2024 internationale bescherming in Bulgarije. Hij heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend omdat zijn vrouw en dochter hier een asielprocedure doorlopen en omdat zijn woon- en werksituatie en zijn medische situatie in Bulgarije slecht was.

De rechtbank stelt vast dat de omstandigheden waarop eiser zich bij deze beroepsgrond op beroept, zich hebben afgespeeld in de periode vóór en na de statusverlening. De rechtbank is van oordeel dat in dit geschil slechts de omstandigheden van na de statusverlening relevant zijn. Over die periode heeft eiser verklaard dat hij beschikte over werk en onderdak. Dat dit slechts twee kortstondige baantjes en onderdak in een garagebox betreft, maakt niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich hierover niet heeft beklaagd. Van voldoende pogingen hiertoe bij officiële instanties is namelijk niet gebleken. Dat eiser dit niet zou durven gelet op zijn ervaringen met de autoriteiten voor zijn statusverlening, doet hier niet aan af. Met het verkrijgen van rechtmatig verblijf is zijn situatie veranderd en was is in die zin niet meer afhankelijk van de autoriteiten dat hij die hoefde te vrezen.

Voor zover eiser heeft verklaard dat er geen uitweg uit zijn situatie is en hij in een zogenoemde catch-22-situatie is terechtgekomen omdat de door hem benodigde voorzieningen niet direct beschikbaar zijn, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3966. Hetzelfde geldt voor het ter zitting gedane beroep in dit kader op het in de uitspraak aangehaalde AIDA-rapport over 2022. Uit de uitspraak volgt dat ten aanzien van Bulgarije nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

Eiser heeft verklaard dat hij vanuit Bulgarije na zijn statusverlening heeft verzocht om nareistoestemming voor zijn echtgenote en hun kind. De Bulgaarse autoriteiten hebben deze toestemming verleend. De echtgenote en hun kind zijn echter niet naar Bulgarije gekomen, maar naar Nederland. Dit heeft volgens eiser te maken met de veronderstelling van zijn echtgenote dat haar twee kinderen uit een eerder huwelijk zijn ontvoerd en in Nederland zouden verblijven. De echtgenote wil in Nederland aangifte doen van kinderontvoering en pogingen doen om haar kinderen op te sporen. Zij heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend voor haarzelf en het kind van haar en eiser. Eiser wenst bij hen te verblijven en stelt dat terugzending naar Bulgarije een inbreuk is op zijn recht op familie- en gezinsleven.

De rechtbank stelt vast dat de verblijfsprocedure van de echtgenote en het kind van haar en eiser procedureel los staat van de procedure hier in geschil. Wel is het zo dat beide procedures met elkaar verweven zijn door het bestaan van gezinsleven tussen eiser, zijn echtgenote en hun kind. De rechtbank dient daarom te beoordelen in hoeverre het bestreden besluit een inbreuk maakt op het gezinsleven van eiser en dient daarbij ook de situatie van de echtgenote te betrekken.

Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de betrokkenheid van eiser bij de kinderen van zijn echtgenote uit haar eerdere relatie, is de rechtbank van oordeel dat de situatie en de belangen van deze twee kinderen in deze procedure geen rol spelen. Zij hebben immers nooit deel uitgemaakt van het gezin van eiser, en vallen daarom niet onder de bescherming die artikel 8 van het EVRM aan het familie- en gezinsleven van eiser biedt.

De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit geen inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven van eiser. De echtgenote en hun kind hebben van de Bulgaarse autoriteiten toestemming gekregen om in Bulgarije bij eiser te verblijven en niet is gesteld dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Bulgarije uit te oefenen.

De rechtbank is verder van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanwezigheid van de echtgenote van eiser in Nederland noodzakelijk is voor het doen van aangifte van kinderontvoering en de daarop volgende procedure. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat haar aanwezigheid in Nederland noodzakelijk is voor het achterhalen van de verblijfplaats van haar twee kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij niet met eiser in Bulgarije kan verblijven en vanuit het buitenland de procedures met betrekking tot haar kinderen volgt.

Voor zover de echtgenote van eiser haar asielprocedure in Nederland wenst af te wachten en wordt gesteld dat hierdoor de gezinsband met eiser wordt verbroken, overweegt de rechtbank dat dit een (vooralsnog) tijdelijke situatie betreft.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19497

24-10-2025, Rb Arnhem, beroep gegrond [Dublin Polen; internationale bescherming; aanmeldgehoor onzorgvuldig]

Reden signalering

De rechtbank is van oordeel dat het aanmeldgehoor niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het verslag van het aanmeldgehoor blijkt dat eiser aan het einde van het gesprek aangaf dat hij nog veel te vertellen had en dat hetgeen besproken was “in vergelijking met wat hij nog te vertellen had als niets te beschouwen” was. De gehoormedewerker reageerde daarop met de mededeling dat eiser de rest “morgen via zijn advocaat” kon indienen. Dat het aanmeldgehoor vervolgens is afgesloten zonder eiser, desnoods kort, de gelegenheid te geven om de kern van zijn verhaal samen te vatten, acht de rechtbank onzorgvuldig.

Juist in een aanmeldgehoor is het van belang dat de vreemdeling kan toelichten waarom terugkeer naar de lidstaat waar hij bescherming geniet volgens hem niet verantwoord is. Eiser heeft daar expliciet aanleiding toe gegeven door te verklaren dat hij in 2025 opnieuw naar Polen is overgedragen en daar op straat terechtkwam, klachten indiende en geen toegang had tot basisvoorzieningen. Op deze verklaringen is echter niet doorgevraagd. De rechtbank merkt daarbij op dat in het aanmeldgehoor een tegenstrijdigheid bestaat tussen de verklaring van eiser dat hij Polen laatstelijk in 2013 zou hebben verlaten en zijn latere mededeling dat hij in 2025 opnieuw naar Polen is teruggekeerd. Juist vanwege die tegenstrijdigheid had van de minister mogen worden verwacht dat hij eiser daarover tijdens het aanmeldgehoor nader bevroeg. Dat is niet gebeurd.

De rechtbank acht het eveneens onzorgvuldig dat de minister in het voornemen stukken uit 2024 heeft betrokken zonder dat eiser daarover tijdens het aanmeldgehoor is gehoord. Het lag op de weg van de minister, juist ook omdat hij tijdens het aanmeldgehoor over die stukken beschikte, om eiser tijdens het aanmeldgehoor te vragen naar de betekenis en inhoud van die stukken, zeker nu de minister dit later in het besluit heeft meegewogen.

De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat hij geen reële gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren tegen terugkeer naar Polen volledig uiteen te zetten. Dat hij later correcties en aanvullingen kon indienen, herstelt dit gebrek niet. Het gaat immers om informatie die relevant is voor het primaire besluitvormingsproces, waarin de minister een actieve hoorplicht heeft. Daarbij komt dat de gehoormedewerker, als hij niet direct kon beoordelen of het resterende verhaal van eiser relevant was, hem ten minste kort had kunnen laten samenvatten wat hij nog wilde verklaren, zodat kon worden beoordeeld of verder horen nodig was. Dat is niet gebeurd. Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat het aanmeldgehoor niet zorgvuldig is verlopen. Deze beroepsgrond slaagt.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19518

16-10-2025, Rb Den Haag, beroep gegrond [Dublin Frankrijk; Arrest C.K.]

Reden signalering

De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres met objectieve documenten heeft onderbouwd dat zij bijzonder ernstige psychische problemen heeft die tot aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen bij overdracht zouden kunnen leiden. Onderbreking van de zorg kan namelijk leiden tot ernstige psychische ontregeling en verhoogd risico op suïcidaliteit. Dat betekent dat de minister de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheid van eiseres deugdelijk gemotiveerd moet wegnemen. Die twijfel heeft de minister onvoldoende gemotiveerd weggenomen.

De verwijzing naar het BMA-advies volstaat in dit geval namelijk niet. Het BMA-advies is gebaseerd op de medische stukken die eiseres heeft verstrekt, waarbij het belangrijkste stuk de medische verklaring van haar behandelend psycholoog is. De rechtbank kan de conclusies in het BMA-advies echter niet goed rijmen met de verklaring van de behandelend psycholoog. Zo stelt het BMA-advies dat mantelzorg niet essentieel is en er geen problemen zijn met zelfstandige medicatie inname. De psycholoog zegt echter dat eiseres in hoge mate afhankelijk is van haar tante, die onder meer zorgt voor controle van medicatie-inname, dat mantelzorg cruciaal is en dat het wegvallen hiervan zeer waarschijnlijk zal leiden tot ernstige ontregeling van de behandeling en verergering van klachten.

Daarnaast blijkt uit de verklaring van de psycholoog dat de psychische gesteldheid van eiseres bijzonder ernstig is en dat onderbreking van die zorg door overdracht kan leiden tot ernstige psychische ontregeling en verhoogd risico op suïcidaliteit. Dit laat zien dat er een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand is bij overdracht, dat in dit bijzondere geval niet kan worden weggenomen met de reisvereisten voor de fysieke overdracht die het BMA heeft opgesteld. Met het stellen van de reisvereisten is immers nog niets gezegd over wat er gebeurt na aankomst in Frankrijk en of een nieuwe behandelomgeving in Frankrijk de noodzakelijke veiligheid van begin af aan zal kunnen bieden. Dat eiseres pas zal worden overgedragen als duidelijk is dat aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan, biedt dan ook onvoldoende soelaas. Datzelfde geldt voor het standpunt van de minister op de zitting dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel, samen met die reisvereisten, een impliciete garantie op nodige zorg en opvang vormen.

De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de minister er niet in is geslaagd om de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht aan Frankrijk op de gezondheidstoestand van eiseres weg te nemen, waardoor een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest bestaat.

Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:19565



Deel deze informatie
  • Delen op Whatsapp
  • Delen op LinkedIn

We hebben een nieuw beeldmerk:

Lees meer


Over de Raad voor Rechtsbijstand

Burgers moeten kunnen rekenen op passende ondersteuning en goede rechtsbijstand. Daar maakt de Raad voor Rechtsbijstand zich sterk voor via de organisatie en borging van gesubsidieerde mediation en rechtsbijstand, uitvoering van de Wet schuldsanering natuurlijke personen en de Wet beëdigde tolken en vertalers.

  • Meer over ons
  • Contact
  • Protocol Wet open overheid (Woo)
  • Toegankelijkheid
  • Privacy
  • Cookies
  • Proclaimer
  • Informatiebeveiliging

Volg ons op

  • Youtube
  • LinkedIn