Jurisprudentie
Bekijk hier de jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk:
28-11-2025, Rb Groningen MK, Syrië, beroep ongegrond [artikel 1F VV; huwelijk met minderjarige]
Reden signalering:
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Eiser is als volwassen man van zesentwintig jaar traditioneel gehuwd met een destijds minderjarig meisje van veertien jaar, met wie hij in de huwelijksnacht seks heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat eiser hierdoor een ernstig, absoluut, niet-politiek misdrijf heeft begaan, waardoor hij geen asielvergunning kan krijgen.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat zijn echtgenote ten tijde van hun traditionele huwelijk bijna zestien jaar oud was. Deze in de zienswijze naar voren gebrachte verklaring stemt namelijk niet overeen met eisers verklaringen over haar leeftijd die hij in het aanmeldgehoor, het nader gehoor en het aanvullend 1F gehoor heeft afgelegd. Tijdens deze gehoren heeft eiser meermaals aangegeven dat zijn echtgenote is geboren op 1 januari 2001 en dat zij ten tijde van hun traditionele huwelijk en de consummatie ervan, veertien jaar oud was. Deze verklaringen zijn in de correcties en aanvullingen op deze gehoren nooit gecorrigeerd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de minister eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij als volwassen man van zesentwintig jaar oud een traditioneel huwelijk is aangegaan met zijn huidige echtgenote, toen zij veertien jaar oud was en dit huwelijk direct heeft geconsumeerd. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister terecht dat het hebben van seks met een veertienjarige naar zijn aard een zeer ernstig misdrijf is vanwege de zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de echtgenote en de mogelijke langdurige nadelige psychische gevolgen daarvan. Daarbij heeft de minister er ook terecht op gewezen dat minderjarigen, gezien hun leeftijd, beschermd moeten worden tegen personen die van hen seksueel misbruik willen maken. De rechtbank overweegt dat die bescherming ook ziet op de minderjarige zelf. Dat is immers de reden waarom (in ieder geval naar Nederlands recht) instemming van de minderjarige de strafbaarheid van de gedraging niet uitsluit. Een persoon van veertien jaar oud kan niet in staat worden geacht om zijn of haar seksuele integriteit te bewaken en weerstand te bieden aan een volwassene. Dat de ouders van de echtgenote hebben ingestemd met het traditionele huwelijk en dat de echtgenote de seks zelf zou hebben gewild, maakt het voorgaande niet anders. Ook onder die omstandigheden is, gelet op wat er hiervoor is overwogen, sprake van een seksueel misdrijf dat naar zijn aard zeer ernstig is.
De rechtbank stelt verder vast dat partijen het erover eens zijn dat seks met een veertienjarige in zowel Syrië als Nederland strafbaar is. De minister heeft in dat kader gewezen op artikel 491, eerste lid, van het Syrisch Wetboek van Strafrecht, waaruit blijkt dat seks met een persoon jonger dat vijftien jaar strafbaar is en dat daarop een straf van dwangarbeid van negen jaar is gesteld.
Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat het traditionele huwelijk, waarvan sprake was op het moment van de consummatie, een ‘valid or even defective marriage’ is in de zin van de Syrische wetgeving. De rechtbank acht ook onvoldoende onderbouwd dat de strafbaarstelling is komen te vervallen doordat het huwelijk later (in 2023) door een Syrische rechter wettelijk is geregistreerd en een huwelijksboekje is afgegeven.
Voorts overweegt de rechtbank dat de gedraging in Nederland ook wordt aangemerkt als een zwaar misdrijf, waarop hoge straffen staan. Sinds 1 juli 2024 geldt een maximum gevangenisstraf van vijftien jaar en kwalificeert de gedraging als verkrachting op grond van artikel 248 van het WvSr. Daarvoor gold een maximumstraf van acht jaar voor het verkrachten van een kind tussen de 12 en 16 jaar. Gezien deze maximumstraf stelt de minister terecht dat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Anders dan eiser betoogt wordt een dergelijk strafbaar feit in Nederland in de praktijk doorgaans niet licht bestraft.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich eveneens terecht op het standpunt dat er internationale consensus bestaat dat seks met een persoon van veertien jaar als een ernstig misdrijf wordt gezien. De rechtbank stelt hierbij voorop dat voor het bestaan van internationale consensus niet vereist is dat alle landen precies hetzelfde denken over seks met een kind van veertien. Wel is van belang dat er consensus is in een groot deel van de landen. Dat is volgens de rechtbank het geval. Dit volgt uit het door de minister aangehaalde artikel 19 van het IVRK en het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanbul), waarvan veel landen partij zijn. Verder blijkt deze consensus ook uit de nationale en internationale rechtspraktijk. Zo heeft de minister terecht gewezen op uitspraken gedaan door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 augustus 2024, zittingsplaats Haarlem van 24 oktober 2024, zittingsplaats Rotterdam van 11 maart 2024 en 19 december 2024. En ook op de reacties van een tiental Europese landen waarin deze aangeven dat het consumeren van een kindhuwelijk kan worden geschaard onder artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Dat een aantal Europese landen de leeftijd van veertien jaar hanteert als ‘minimum age of consent’ voor het hebben van seksuele gemeenschap betekent gelet op het voorgaande niet dat van internationale consensus geen sprake is.
Knowing participation
Voor zover eiser bestrijdt dat sprake is geweest van ‘knowing participation’ is de rechtbank van oordeel dat dit betoog niet kan slagen. Op grond van paragraaf C2/7.10.2.4, onder c, van de Vc 2000 is sprake van ‘knowing participation’ als het gaat om het deelnemen aan handelingen, waarvan de vreemdeling wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1F aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank overweegt dat het hebben van seks met een veertienjarige (ook) in Syrië strafbaar is gesteld en dat van eiser verwacht mag worden dat hij hiervan op de hoogte was. Ook is in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat uit eisers verklaringen volgt dat hij zich bewust was van de jonge leeftijd van zijn echtgenote, haar kwetsbaarheid en het overwicht dat hij had als meerderjarige man, en daarmee dus van het strafbare karakter van zijn gedrag. Desondanks heeft hij ervoor gekozen om seks te hebben met een kind van veertien jaar, terwijl hij ervoor had kunnen kiezen om dat niet te doen.
Evenredigheidsbeginsel en de belangen van de echtgenote en de kinderen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd waarom de belangen van de echtgenote en kinderen niet kunnen opwegen tegen de tegenwerping van artikel 1F aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij heeft de minister erop mogen wijzen op de kinderen in Syrië zijn geboren en getogen en hun moeder bij hen is om voor hen te zorgen. Niet gebleken is dat zij in dit bestaan worden bedreigd. Tevens heeft de minister verwezen naar de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, waarin deze heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat door de tegenwerping van artikel 1F aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag geen mogelijkheid bestaat tot gezinshereniging, de toepassing ervan niet disproportioneel maakt.
Signalering in de Schengeninformatiesystemen
De rechtbank is tot slot van oordeel dat eiser niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat hem ten onrechte een besluit tot signalering is opgelegd voor de duur van tien jaar. Onder verwijzing naar zijn beleid heeft de minister voldoende gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Zo heeft de minister betrokken dat aan eiser artikel 1F aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen vanwege een zeer ernstig misdrijf, dat hij persoonlijk betrokken was bij het misdrijf en dat hij verantwoordelijk kan wordt gehouden voor het misdrijf. Ook heeft de minister betrokken dat het misdrijf relatief kort geleden is gepleegd en dat het misdrijf naar zijn aard zeer lang actueel blijft. Tot slot heeft de minister betrokken dat eiser niets naar voren heeft gebracht waaruit enig inzicht, rekenschap of verantwoordelijkheidsbesef voor zijn handelen blijkt, terwijl de minister in zijn besluitvorming heeft gemotiveerd waarom daar geen sprake van is. Zo is niet gebleken dat eiser op enig moment afstand heeft genomen van zijn handelen. Onder deze omstandigheden heeft de minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en dus terecht het besluit tot signalering heeft opgelegd.
Conclusie en gevolgen
De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22570
25-11-2025, Rb Rotterdam, Jemen, beroep gegrond [gewijzigd landenbeleid; humanitaire omstandigheden]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de beleidswijziging van 17 oktober 2025 niet heeft voldaan aan de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025 en de gradatie van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn nog steeds niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet uit gaat van de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld in Jemen. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte niet beoordeeld in welke mate de humanitaire omstandigheden worden veroorzaakt door de strijdende partijen. Uit het ambtsbericht lijkt volgens eiser namelijk juist naar voren te komen dat de strijdende partijen bewust de slechte humanitaire situatie creëren dan wel in stand houden of verergeren. Verweerder dient inzichtelijk te maken hoe dit weegt in de beoordeling, nu zonder deze afweging niet is uit te sluiten dat sprake is van de meest uitzonderlijke situatie van geweld. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn individuele omstandigheden (dat zijn vader politiek actief was) zich verhouden tot de situatie in Jemen.
Beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder de beoordeling - in het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid in paragraaf C7/19.4.2 van de Vc of in Jemen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15c - niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Bij deze beoordeling zijn namelijk niet alle relevante omstandigheden globaal in aanmerking genomen.
Gelet hierop – en dit heeft verweerder ook ter zitting erkend – is sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het is immers gebaseerd op beleid dat onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Omdat inmiddels sprake is van een nieuw ambtsbericht en nieuw beleid, zal de rechtbank – gelet op de ex-nunc toets in asielberoepen – beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Verweerder heeft voorafgaand aan de beleidswijziging van 17 oktober 2025 opnieuw beoordeeld of in Jemen sprake is van een artikel 15c-situatie en zo ja, welke gradatie. Deze beleidswijziging heeft verweerder primair gebaseerd op het algemeen ambtsbericht Jemen van april 2025. De rechtbank zal dus hierna beoordelen of verweerder nu wel deugdelijk, met inachtneming met hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 16 juli 2025, heeft gemotiveerd dat geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld die valt onder artikel 15c.
Standpunt verweerder
Verweerder heeft zich ter zitting en in de brief van 17 oktober 2025 primair op het standpunt gesteld dat met het nieuwe landenbeleid de door de Afdeling geconstateerde motiveringsgebreken van het oude landenbeleid zijn hersteld. Aan de hand van het ambtsbericht van april 2025 is per provincie beoordeeld wat de situatie precies is. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van een binnenlands beschermingsalternatief in de provincies Al Mahra en Hadramaut. In die provincies is volgens verweerder (en het nieuwe landenbeleid) geen sprake van een 15c-situatie.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het nieuwe landenbeleid
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de beleidswijziging van 17 oktober 2025 niet heeft voldaan aan de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025 en de gradatie van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn nog steeds niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Zij overweegt daartoe als volgt.
De beleidswijzing van 17 oktober 2025 is aangekondigd bij brief van 8 oktober 2025. In deze brief heeft verweerder onder meer verwezen naar de beslisnota en de bijlage daarbij. Uit die bijlage van 18 juni 2025 zou blijken op welke wijze de humanitaire omstandigheden die het direct of indirect gevolg zijn van het handelen of nalaten van de strijdende partijen zijn betrokken bij de beoordeling of er sprake is van (een gradatie van) een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank stelt echter vast dat de bijlage bij de 15c-beoordeling dateert van (bijna een maand) vóór de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025. De rechtbank ziet dan ook niet in hoe in dat kader rekening kon worden gehouden met het (voor een deel nieuwe) beoordelingskader dat volgt uit de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025. Desgevraagd heeft verweerder dit ter zitting niet nader kunnen toelichten. Uit de bijlage van 18 juni 2025 blijkt verder weliswaar dat de humanitaire omstandigheden zijn opgesomd op pagina 1 t/m 3, maar de humanitaire omstandigheden komen niet terug in de lijst van elementen op pagina 4 e.v. die zijn geanalyseerd om te komen tot een beoordeling van de mate van willekeurig geweld. Deze elementen betreffen:
- de vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers tot doel nemen;
- de vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
- de vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk;
- de vraag of er een veiligheidsstructuur aanwezig is;
- de intensiteit van de gewapende confrontaties en het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten;
- de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
Door zich te beperken tot het beoordelen van die elementen heeft verweerder niet voldaan aan de opdracht van de Afdeling. De humanitaire omstandigheden zijn ten slotte weliswaar genoemd in de conclusie van de bijlage, maar niet is gebleken dat deze daadwerkelijk zijn betrokken; van een kenbare en deugdelijke motivering is niet gebleken. Die conclusie lijkt vooral gebaseerd op het aantal (dodelijk) burgerslachtoffers afgezet tegen het totaal aantal burgers. Vooral nu wel uit de beschikbare landeninformatie – waaronder het algemeen ambtsbericht van april 2025 – volgt dat de humanitaire situatie zeer zorgelijk is, ligt het op de weg van verweerder om deugdelijk te motiveren welke rol die humanitaire situatie precies speelt in de beoordeling van artikel 15c ten aanzien van Jemen. Hierbij komt overigens dat verweerder, gelet op de Afdelingsuitspraak van 16 juli 20254 en het arrest CF en DN van het Hof van justitie van 10 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:472), ook het gebied van terugkeer dient te betrekken, zijnde in eisers geval gelegen in de frontlinie. Daarvan is in dit geval evenmin gebleken. Het is bovendien opvallend dat de Afdeling en de verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag hebben geoordeeld dat verweerder zijn eerdere beleidswijziging ten aanzien van Jemen (verweerder ging vóór die beleidswijziging nog uit van de hoogste gradatie van 15c) onvoldoende had gemotiveerd. Dat verweerder ná de Afdelingsuitspraak toch tot de conclusie is gekomen dat niet alleen geen sprake is van de hoogste gradatie van 15c, maar dat in bepaalde provincies een relatief lager niveau van willekeurig geweld is of zelfs helemaal geen sprake is van willekeurig geweld, is in theorie mogelijk, maar dient gestoeld te zijn op een deugdelijke en uitgebreide motivering. Die ontbreekt. Uiteraard is het mogelijk dat het ambtsbericht van april 2025 blijk geeft van een substantiële verbetering van de situatie in heel Jemen of in bepaalde provincies – wat de rechtbank overigens waagt te betwijfelen gelet op de inhoud van het ambtsbericht – maar dan moet verweerder dat wel op een deugdelijke wijze en conform het door de Afdeling geschetste beoordelingskader onderzoeken en onderbouwen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd.
Het valt de rechtbank verder op dat verweerder in de beslisnota bij de brief van 8 oktober 2025 de volgende zin heeft opgenomen: ‘De hier bedoelde humanitaire omstandigheden zien uitdrukkelijk niet op de algemene humanitaire/socio-economische leefomstandigheden in een land van herkomst, noch op de cumulatieve gevolgen van een langdurige oorlog voor de humanitaire situatie in een land van herkomst.’ De rechtbank begrijpt niet hoe die passage – en dan vooral het uitsluiten van die cumulatieve gevolgen van de oorlog – zich precies verhoudt tot het onder 7.1. weergegeven oordeel van de Afdeling. De (cumulatieve) gevolgen van een langdurige oorlog dienen namelijk uitdrukkelijk wél te worden meegewogen bij de 15c beoordeling, zolang die gevolgen direct of indirect zijn veroorzaakt door het handelen of nalaten van de strijdende partijen.
De rechtbank merkt daarbij overigens ten overvloede op dat, ingevolge de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025, humanitaire omstandigheden die geen verband houden met willekeurig geweld, wel een rol kunnen spelen in de meer algemene beoordeling onder artikel 3 van het EVRM of uitzetting een reëel risico op blootstelling aan een onmenselijke behandeling oplevert. Verweerder dient zich daarvan, voor zover dit naar voren toe is gebracht, eveneens rekenschap te geven.
Binnenlands beschermingsalternatief
De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat sprake is van een binnenlands beschermingsalternatief in de provincies Al Mahra en Hadramaut ook geen stand kan houden.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder een binnenlands beschermingsalternatief, in de zin van een vlucht- of vestigingsalternatief, mag tegenwerpen als een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en daar ook geen reëel risico op ernstige schade loopt. Verder moet dat deel van het land toegankelijk zijn voor die vreemdeling en moet hij op een veilige en wettige manier daarnaartoe kunnen reizen. Ook moet verweerder redelijkerwijs van de vreemdeling mogen verwachten dat hij zich er vestigt.
Verweerder heeft niet gemotiveerd dat de genoemde provincies toegankelijk zijn voor eiser en dat hij daar op een veilige en wettige manier naartoe kan reizen. Bovendien heeft verweerder in het geheel niet gemotiveerd waarom van eiser redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij zich vestigt in die provincies. Nu de bewijslast voor het tegenwerpen van een binnenlands beschermingsalternatief in eerste instantie op verweerder rust, heeft verweerder niet – nog los van de vraag of in die provincies inderdaad geen sprake is van een 15c-situatie – op deugdelijke wijze beoordeeld of in het geval van eiser sprake is van een binnenlands beschermingsalternatief.
Conclusie en gevolgen.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is om de hierboven genoemde redenen in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 Awb.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22462
24-11-2025, Rb Groningen, Somalië, beroep ongegrond [Al Shabaab; militaire dienst; persoonlijke negatieve aandacht; risicoprofiel; vluchtelingenstatus Griekenland]
Reden signalering:
De rechtbank overweegt dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser weliswaar gedurende de militaire dienstperiode bij een gewapend treffen tussen het regeringsleger en de Al Shabaab gewond is geraakt, maar dat de problemen die eiser met de Al Shabaab heeft gehad niet persoonlijk op eiser gericht waren maar onderdeel waren van (een) algemene aanval(len) van de Al Shabaab op de autoriteiten waar eiser op dat moment als beroepsmilitair deel van uit maakte. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vervolgens door de Al Shabaab (nog langer) werd geassocieerd met de overheid of het regeringsleger, of dat hij na 2017 om een andere reden persoonlijk in de negatieve aandacht stond van de Al Shabaab.
Tot slot heeft de minister kunnen betrekken dat eiser afkomstig is uit Mogadishu, dat niet onder controle staat van de Al Shabaab. De verwijzing door eiser naar het Algemeen Ambtsbericht treft geen doel omdat daaruit weliswaar blijkt dat militairen tot de voornaamste doelwitten van de Al Shabaab behoren, maar dat daaruit niet zonder meer is af te leiden dat ook oud-militairen zoals eiser doelwit zijn. Dat eiser visueel gehandicapt is maakt niet dat hij reeds daarom als oud-militair herkend zal worden en zodoende een eenvoudig te identificeren doelwit is.
Eiser stelt dat de minister volledig de impact miskent van de visuele handicap van eiser op zijn bestaanszekerheid en fysieke veiligheid, en daarmee in strijd handelt met artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank stelt vast dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in paragraaf C7/30.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Mogadishu staat niet onder controle van de Al-Shabaab. Wat betreft de omstandigheid dat eiser volledig is blindgeraakt in 2017 en de stelling van eiser dat hij een extra kwetsbaar persoon is in Somalië en bang is om gedood te worden door de Al-Shabaab, heeft de minister op goede gronden overwogen dat deze omstandigheid op zichzelf niet leidt tot een reëel risico op ernstige schade. Eiser maakte in Somalië deel uit van een gezin (echtgenote en vier kinderen) en is in staat geweest om in 2018 een nieuw huwelijk aan te gaan. Hij is sinds 2017 blind, heeft bij zijn vertrek in 2019 geen problemen ondervonden in verband met zijn blindheid en heeft een lange reis afgelegd nadat hij blind was geworden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij valt onder een risicoprofiel en niet is gebleken dat er sinds 2017 iets is veranderd in zijn persoonlijke situatie waardoor eiser zijn leven niet op soortgelijke wijze zou kunnen voortzetten. Hij heeft niet concreet gemaakt dat sprake is van armoede, uitsluiting en gebrek aan medische zorg. Temeer nu eiser behoort tot een sterke stam in Mogadishu (Hawye) en daarvan steun en bescherming kan vragen.
Ook met de stelling van eiser dat de Al-Shabaab een effectief inlichtingenapparaat heeft en hij vanwege zijn voormalige activiteiten als beroepsmilitair door de Al-Shabaab zal worden vervolgd, heeft eiser niet op grond van individuele omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Mogadishu een reel risico loopt op ernstige schade. Daarvoor is de stelling te algemeen van aard en voldoet deze dan ook niet aan het individualiseringsvereiste. Voor wat betreft het risico op ernstige schade als oud-militair, verwijst de rechtbank naar hetgeen in het voorgaande is overwogen.
De stelling van eiser dat de situatie in Somalië verslechtert en de verwijzing naar onder andere een nieuwsbericht van 18 maart 2025 waarin verslag gedaan wordt van een aanslag in een buitenwijk van Mogadishu op de president van Somalië, waarbij enkele bodyguards van de president en burgers zijn omgekomen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van individuele omstandigheden bij terugkeer naar Mogadishu een reel risico loopt op ernstige schade. Niet in geschil is dat de situatie in Somalië zorgelijk is en dat ook uit het Algemeen Ambtsbericht volgt dat de strijd tussen het regeringsleger en de Al Shabaab soms hevig is. Maar hieruit blijkt niet de door eiser gestelde verslechtering, noch van een reel risico in het individuele geval van eiser.
Ook heeft de minister kunnen oordelen dat eiser zijn stelling dat het vertrek uit Somalië en de asielaanvraag in Europa zullen worden gezien als een daad van verraad door de Al-Shabaab niet heeft onderbouwd. Uit het Algemeen Ambtsbericht blijkt dat er weinig concrete informatie beschikbaar was over eventuele problemen die terugkerende asielzoekers en vluchtelingen in Somalië ondervonden, maar dat in algemene zin uit de bronnen het beeld naar voren komt dat de mate waarin terugkeerders risico liepen in Somalië sterk samenhing met hun individuele omstandigheden en hun sociale netwerk. Eiser heeft ter zake van het gestelde risico de samenhang met zijn individuele omstandigheden en sociale netwerk niet onderbouwd.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat de minister had moeten toetsen aan de Verordening 2021/23033 en bij de beoordeling van het asielrelaas gebruik had moeten maken van gemeenschappelijke EU-analyses en richtlijnen overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op artikel 11, eerste lid, van de Verordening, coördineert het European Union Agency for Asylum (EUAA), om te zorgen voor meer convergentie bij de toepassing van de in de Kwalificatierichtlijn vastgestelde beoordelingscriteria, de inspanningen die de lidstaten leveren voor het ontwikkelen van een gemeenschappelijke analyse van de situatie in specifieke landen van herkomst en richtsnoeren ter ondersteuning van de lidstaten bij de beoordeling van relevante verzoeken om internationale bescherming.
De minister heeft zich ter zitting onweersproken op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Somalië geen door het EUAA gecoördineerde gemeenschappelijke EU-analyses met een bijbehorende richtsnoeren bestaan. Wel is door de minister de informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Somalië van maart 2025 betrokken bij de besluitvorming. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.
De verblijfsvergunning in Griekenland
De minister heeft in het voornemen aangegeven dat aan eiser door de Griekse autoriteiten een verblijfsvergunning is verleend op basis van het behoren tot een destijds door Griekenland aangewezen kwetsbare dan wel risico groep.
Niet in geschil is dat de stukken ten aanzien van de door de Griekse autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning niet in het dossier waren opgenomen. Dit, terwijl de minister deze wel in de besluitvorming heeft betrokken. Ter zitting zijn de betreffende stukken alsnog door de minister aan het digitale dossier toegevoegd.
Hetgeen eerder is overwogen maakt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd dat hij de asielaanvraag van eiser ongegrond verklaart. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, en overweegt daartoe als volgt.
Eiser heeft in reactie op de stukken die zien op de door de Griekse autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning, in het bijzonder het verslag van het gehoor van de Griekse autoriteiten dat op 27 april 2021 heeft plaatsgevonden, aangegeven dat de Griekse autoriteiten het kennelijk al voldoende vonden om internationale bescherming te verlenen na vaststelling van dat eiser ‘was attacked by Al Shabaab several times and wounded ’. Eiser stelt consistent te zijn in het asielrelaas. Het relaas in Griekenland is hetzelfde als het relaas in Nederland.
De minister stelt zich op het standpunt dat uit het dossier van de Griekse autoriteiten blijkt dat eiser de vluchtelingenstatus is verleend omdat hij behoort tot een specifieke sociale groep. Uit het dossier is niet af te leiden dat eiser vanwege zijn persoonlijke asielrelaas de vluchtelingenstatus heeft verkregen in Griekenland.
De rechtbank is van oordeel dat de minister met de aanvullende motivering het motiveringsgebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. Gelet op dat wat onder 8.2 is overwogen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij valt onder een risicoprofiel. Dat de Griekse autoriteiten eiser destijds, als behorend tot een specifieke sociale groep, de vluchtelingenstatus hebben verleend, maakt dat niet anders. Er bestaat geen plicht voor de minister om het oordeel van de Griekse autoriteiten over te nemen.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22155
26-11-2025, Rb Groningen, Gambia, beroep gegrond [problemen vanwege christelijke geloof; beoordeling als afzonderlijk relevant element]
Reden signalering:
Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de vrees voor problemen vanwege etniciteit aannemelijk is, maar onvoldoende zwaarwegend. De minister heeft hieraan terecht ten grondslag gelegd dat uit openbare informatie blijkt dat Jola een minderheid vormen, maar niet blijkt dat er structurele discriminatie plaatsvindt tegen deze groep. De minister heeft daarnaast aan eiser tegen kunnen werpen dat eiser heeft verklaard dat het zijn van een minderheid en gediscrimineerd worden als Jola voor eiser geen reden was om Gambia te verlaten. Ten aanzien van de door eiser omschreven problemen vanwege zijn christelijke geloof, is de rechtbank van oordeel dat dit door de minister als afzonderlijk relevant element vastgesteld en beoordeeld had moeten worden. Deze problemen zijn ten onrechte uitsluitend als problemen met de familie beoordeeld.
De minister heeft niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat uit zijn verklaringen blijkt dat hij naar school kon gaan, zijn vader (die ook Jola was) heeft kunnen werken en er toegang tot de gezondheidszorg was. Eiser is daarom door de discriminatie niet zo ernstig beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. In geval van discriminatie kan eiser aangifte doen bij de politie of Nationale ombudsman. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het zinloos is om zich tot de politie of (hogere) autoriteiten te wenden en dat zij eiser niet kunnen of willen beschermen. Eiser is daarin niet geslaagd. Door eiser is niets aangevoerd waaruit blijkt dat door de minister een ander besluit genomen had moeten worden.
Ten aanzien van het geloof van eiser en de daaruit voortvloeiende problemen overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beoordeling van het asielrelaas moet de minister eerst de relevante elementen vaststellen en daarna moet de minister beoordelen of die elementen geloofwaardig zijn en of ze aanleiding vormen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn dat in verband staat met vluchtelingschap of subsidiaire beschermingsstatus.
In het nader gehoor verklaart eiser dat hij geen moslim is, maar christen. Ook legt eiser uit welke problemen hij heeft ondervonden door het zijn van christen. Hij heeft verklaard over problemen met zijn familie, op school, moslims die niets met christenen te maken willen hebben en niets aan hen verkopen. Hoewel eiser niet letterlijk heeft verklaard dat het zijn van christen de directe aanleiding is geweest om te vluchten, is uit de verklaringen van eiser af te leiden dat hij in Gambia problemen heeft ondervonden omdat hij christen is. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de door eiser omschreven problemen vanwege zijn christelijke geloof door de minister als afzonderlijk relevant element vastgesteld en beoordeeld had moeten worden. De minister heeft de problemen als christen ten onrechte uitsluitend als problemen met de familie gezien en beoordeeld. Beroep gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22312
07-11-2025, Rb Utrecht, Turkije, beroep gegrond [risicoprofiel; politieke overtuiging; HDP-lidmaatschap; banden PKK; discriminatie Koerden en Deïsme]
Reden signalering:
Gelet op het gegeven dat het lidmaatschap van de HDP en de DBP van eiser geloofwaardig is geacht, voert eiser aan dat hij door de Turkse overheid wordt beschouwd als een politiek activist, hetgeen raakt aan de vervolgingsgrond van (toegedichte) politieke overtuiging. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van het HvJ EU van 13 januari 2023.
De minister heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser onder het risicoprofiel van DEM-leden (voormalig HDP) valt, zoals neergelegd in paragraaf C7/34.3.2 van de Vc, nu zijn lidmaatschap van de HDP en de DBP geloofwaardig is geacht. Dit neemt volgens de minister echter niet weg dat eiser zijn vrees dient te individualiseren, zoals volgt uit paragraaf C2/2.4 van de Vc. Het feit dat eiser behoort tot een risicogroep is op zichzelf dan ook niet voldoende om asiel te verlenen. De rechtbank volgt dit eerst ter zitting ingenomen standpunt van de minister niet. Niet in geschil is dat eiser een politieke overtuiging heeft. Volgens Informatiebericht 2024/10 Werkwijze politieke overtuiging (IB 2024/10) dient de minister eiser te bevragen over toekomstige door de politieke overtuiging gemotiveerde activiteiten bij terugkeer. De rechtbank stelt vast dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd en dat dit ook niet is betrokken in het bestreden besluit. Uit rapport van het nader gehoor blijkt namelijk dat eiser niet is bevraagd naar of en zo ja, op welke wijze, hij zijn politieke overtuiging in de toekomst wil uiten, hetgeen wel is voorgeschreven in IB 2024/10. De rechtbank oordeelt daarom dat de minister, door deze vragen niet te stellen, niet in lijn heeft gehandeld met de vereisten van IB 2024/10. Om die reden is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd.
De minister wordt opgedragen eiser opnieuw te horen in lijn met IB 2024/10. Vervolgens dient de minister dit in een nieuw besluit te beoordelen, waarbij ook de sterkte van eisers politieke overtuiging en de geloofwaardige verrichte activiteiten moeten worden betrokken zoals ook voorgeschreven in IB 2024/10. Daarbij dient de minister ook te kijken naar het risicoprofiel waar eiser onder valt en moet een beoordeling plaatsvinden aan de hand van algemene landeninformatie.
Eiser voert aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de huisinvallen en de dagvaarding tegen hem gericht waren vanwege zijn lidmaatschap van de HDP en de DBP. De rechtbank oordeelt dat de minister de problemen die eiser stelt te hebben gehad naar aanleiding van zijn lidmaatschap van de HDP en de DBP ongeloofwaardig heeft mogen achten. Hieraan heeft de minister ten grondslag mogen leggen dat eiser onsamenhangend en onaannemelijk heeft verklaard over de problemen vanwege zijn lidmaatschap. De minister wijst er terecht op dat eiser heeft verklaard niet te weten waarom zijn huis werd doorzocht en dat de dagvaarding voor hem het gevolg was van een misverstand. Bovendien heeft eiser verklaard dat hij niet meer weet wat er in het proces-verbaal stond, dat is opgemaakt bij het incident bij het hotel. Daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten is komen te staan vanwege zijn lidmaatschap. De overgelegde getuigenverklaringen en de omstandigheid dat de autoriteiten tweemaal langs het huis van eisers ouders zijn geweest na eisers vertrek leiden niet tot een ander oordeel, omdat hieruit niet blijkt dat de autoriteiten naar eiser op zoek waren vanwege zijn activiteiten voor de HDP en de DBP. Het genoemde rapport van Human Rights Watch van 2022 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiser desgevraagd de vindplaats van dit rapport niet heeft kunnen geven en evenmin heeft geconcretiseerd op welk deel van dit rapport een beroep wordt gedaan.
Verder is eiser van mening dat hij de problemen die hij heeft ondervonden door de vermeende banden van zijn familieleden met de PKK aannemelijk heeft gemaakt, door het overleggen van het uittreksel van het bevolkingsregister.
De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat er een werkelijke familieband tussen hem en [persoon]. Eiser stelt verder dat hij in Turkije wordt gediscrimineerd vanwege zijn Koerdische etniciteit en geloofsovertuiging als Deïst. Hij vreest dat deze discriminatie bij terugkeer naar Turkije zal voortduren en zijn bestaansmogelijkheden ernstig zal beperken. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet zo ernstig in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Daartoe heeft de minister mogen overwegen dat eiser in Turkije heeft kunnen werken, onderwijs heeft kunnen volgen en toegang had tot medische zorg, ondanks de door hem aangegeven nadelige behandeling die hij heeft ervaren vanwege zijn etniciteit en geloofsovertuiging.
De rechtbank oordeelt verder dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije problemen zal ondervinden vanwege zijn Deïsme. De minister overweegt daartoe dat eiser in Turkije geen problemen heeft ondervonden vanwege zijn geloof. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij zijn Deïsme niet openlijk heeft geuit, mede omdat dit volgens hem niet bij het Deïsme past. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij weliswaar vreest voor zijn ouders, maar hij heeft ook verklaard dat hij nog bij hen heeft gewoond, terwijl zij op de hoogte waren van zijn Deïsme. Ter zitting wijst de minister terecht op dat de Turkse grondwet vrijheid van religie garandeert. In dat licht stelt de minister terecht dat niet valt in te zien dat eiser op een andere wijze problemen heeft gehad vanwege zijn geloofsovertuiging. Verder heeft eiser zich in Nederland niet actief geuit en heeft hij geen activiteiten verricht die dit uitdragen. Eiser heeft ook verklaard dat hij zich bij terugkeer niet zou willen uiten omdat dit gevaar zou creëren.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de verwijzing naar het arrest X en Y niet, omdat de minister niet verwacht dat eiser zich terughoudend opstelt bij terugkeer, maar juist heeft geconcludeerd op basis van eisers eigen verklaringen en gedrag in Turkije en Nederland dat hij geen problemen zal ondervinden bij terugkeer. Eiser heeft ook niet geconcretiseerd hoe hij – anders dan voorheen in Turkije en in Nederland – nu wel openlijk uiting zou willen geven aan zijn Deïsme. Ten slotte wijst de minister er terecht op dat de vrees voor moslimsektes niet aannemelijk wordt geacht, nu eiser zelf heeft verklaard dat hij nooit in de problemen is gekomen met deze sekten.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat de minister niet in lijn heeft gehandeld met de vereisten van IB 2024/10, is het besluit in strijd met het motiveringsbeginsel. Het beroep wordt daarom gegrond verklaard en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 6 maart 2025. Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om dit gebrek te passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De minister moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22133
19-09-2025, Rb Utrecht, Ethiopië, beroep gegrond, rechtsgevolgen blijven in stand [Gedwongen rekrutering; politieke overtuiging OLA; terughoudendheid uiting politieke activiteiten; belangen kind]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Ethiopische autoriteiten op de hoogte zijn of zijn geweest van zijn activiteiten en politieke overtuiging. De rechtbank stelt vast dat de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat er van eiser bij terugkeer naar Ethiopië mag worden verwacht dat hij zich terughoudend opstelt. Het bestreden besluit voldoet daarmee niet aan de gestelde criteria van de vaste rechtspraak van de Afdeling en het HvJ EU van 5 september 2012 (arrest Y. en Z). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek ten aanzien van de terughoudendheid van de politieke activiteiten van eiser, maar laat de rechtsgevolgen geheel in stand.
Hoewel eiser actief is op sociale media zoals Facebook, Telegram en WhatsApp, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanwezigheid daar zodanig groot of opvallend is dat de autoriteiten daarvan kennis hebben genomen en hem in het vizier hebben. De door eiser genoemde groepschat in Telegram bestaat uit circa 75.000 personen, is besloten en niet openbaar. Het enkele vermoeden dat deze door de autoriteiten zou zijn geïnfiltreerd, maakt niet aannemelijk dat eiser daadwerkelijk is opgemerkt, temeer nu hij geen prominente rol heeft vervuld binnen deze groepschat. Daarnaast heeft eiser slechts één demonstratie bijgewoond, op 28 november 2024, waarbij niet is gebleken dat hij een organiserende of andere prominente rol had. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser tijdens die demonstratie is gefotografeerd met een Oromo-vlag, waarvan hij zelf heeft verklaard niet te weten waar die voor staat. Het door eiser aangehaalde ambtsbericht ondersteunt zijn standpunt evenmin, omdat daarin weliswaar wordt vermeld dat terugkeerders vanwege hun politieke activiteiten in de negatieve aandacht kunnen komen te staan, maar daarvoor is vereist dat de autoriteiten van die activiteiten op de hoogte zijn. De minister heeft terecht overwogen dat dit hier niet aannemelijk is geworden.
De rechtbank volgt de minister dan ook in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een sterke politieke overtuiging heeft ontwikkeld. Dat eiser nog jong is, leidt niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend is of aannemelijk is gemaakt dat zijn overtuiging zich in zodanige uitingen of gedragingen manifesteert dat dit de negatieve aandacht van de Ethiopische autoriteiten oproept. Gelet op het voorgaande is hiervan geen blijk gegeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zich in Ethiopië nooit politiek heeft geuit en dat zijn uitingen pas in Nederland zijn begonnen. Die bestonden uit het bijwonen van één demonstratie en het kort voor zijn nader gehoor aanmaken van een Facebookaccount. Dat eiser dit account naar eigen zeggen juist op dat moment heeft aangemaakt om in contact te komen met familie, ondersteund dat hieruit geen sterke politieke overtuiging kan worden afgeleid. In eerste instantie beperkten zijn activiteiten zich tot het delen van zes berichten. In de aanvullende gronden van het beroep heeft eiser aanvullende stukken ingediend waaruit blijkt dat hij inmiddels meer berichten deelt, maar ook daarin blijft zijn rol beperkt tot het enkel delen van berichten. Deze stukken leiden daarom niet tot een ander oordeel. Daarnaast heeft eiser aanvullende screenshots overgelegd waaruit zou blijken dat hij meerdere bijeenkomsten heeft bijgewoond. Nog daargelaten dat uit deze stukken niet altijd duidelijk blijkt om welke bijeenkomsten het gaat of wat zijn precieze rol daarin is geweest, volgt daaruit niet dat hij een actieve of prominente bijdrage heeft geleverd waardoor hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Het enkele bijwonen van dergelijke bijeenkomsten, zonder verdere onderbouwing van zijn actieve betrokkenheid of politieke profilering, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van een sterke politieke overtuiging. Ook het enkele lidmaatschap van een organisatie zonder dat sprake is van een actieve of leidende rol, maakt niet dat sprake is van een sterke politieke overtuiging.
De rechtbank stelt vast dat de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat er van eiser bij terugkeer naar Ethiopië mag worden verwacht dat hij zich terughoudend opstelt. Het bestreden besluit voldoet daarmee niet aan de gestelde criteria van de vaste rechtspraak van de Afdeling en het Hof van Justitie van de EU van 5 september 2012 (arrest Y. en Z). Daarmee kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek en is het beroep alleen daarom al gegrond. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de minister met de motivering ter zitting dit gebrek heeft geheeld zodat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven of dat de minister een nieuw besluit dient te nemen.
De minister heeft ter zitting toegelicht dat de passage in het bestreden besluit zo moet worden gelezen dat van eiser niet wordt verlangd dat hij zich bij terugkeer naar Ethiopië terughoudend opstelt om problemen te voorkomen. De minister heeft erkend dat dit, gelet op de jurisprudentie van het Hof en de Afdeling, ook niet van een vreemdeling mag worden gevraagd. Volgens de minister volgt uit de beoordeling van eisers activiteiten in Nederland echter dat zijn politieke overtuiging en de uitingen daarvan beperkt zijn gebleven. Omdat niet aannemelijk is geworden dat eiser in Nederland in de negatieve belangstelling van de Ethiopische autoriteiten is komen te staan, bestaat er ook geen grond om aan te nemen dat hij bij terugkeer op een zodanige manier politiek actief zal zijn dat hij daardoor vervolging te vrezen heeft.
De minister heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser weliswaar heeft verklaard dat hij zich bij terugkeer bij de OLA wil aansluiten, maar dat hij ook in Nederland al stelt aangesloten te zijn zonder dat dit tot negatieve aandacht heeft geleid. In lijn met het IB 2024/10 wordt de beoordeling dus gemaakt op basis van de sterkte van de overtuiging en de reeds verrichte activiteiten, waaruit volgt dat eiser zich naar verwachting bij terugkeer niet op een manier zal uiten die tot vervolging leidt. De rechtbank is van oordeel dat de minister met deze nadere toelichting het eerder vastgestelde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen daarom in stand blijven.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de minister onvoldoende motiveert waarom uit landeninformatie niet zou blijken dat sprake is van gedwongen rekrutering door het nationale leger in Ethiopië. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in het bestreden besluit terecht heeft aangesloten bij het meest recente ambtsbericht van 2024. Voor zover eiser zich beroept op bronnen die dateren van vóór dat ambtsbericht geldt dat de minister deze niet ten onrechte buiten de beoordeling heeft gelaten. Het is vervolgens aan eiser om, in het licht van het ambtsbericht van 2024, met concrete en geïndividualiseerde informatie aannemelijk te maken dat in zijn persoonlijke geval toch sprake is van een risico op gedwongen rekrutering. Enkel verwijzen naar berichten zonder toelichting of onderbouwing is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van de stukken die dateren van ná het ambtsbericht van 2024 volgt de rechtbank de minister in zijn standpunt dat deze niet zien op het gebied van herkomst van eiser. Uit de aangevoerde bronnen blijkt niet dat daar sprake is van stelselmatige gedwongen rekrutering, anders dan eiser zelf wel stelt. De rechtbank merkt daarnaast op dat eiser verwijst naar een rapport van de Finse immigratiedienst van 28 juni 2024, waarin volgens hem zou staan dat er ook in [plaats] sprake is van gedwongen rekrutering. Omdat eiser enkel een link naar de Finse versie heeft overgelegd en desgevraagd geen Engelse of Nederlandse vertaling beschikbaar heeft gesteld, kan de rechtbank dit rapport niet zelf verifiëren. Daarbij komt dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat zij zelf niet over het rapport beschikt en de aangehaalde passages enkel heeft overgenomen van VluchtelingenWerk, zonder deze te kunnen controleren. Dit stuk kan de rechtbank daarom niet bij haar beoordeling betrekken. Verder blijk uit de in het beroep overgelegde stukken evenmin dat sprake is van stelselmatige gedwongen rekruteringen in de regio. Hoewel daaruit blijkt dat jongeren in andere regio’s en [regio] worden gerekruteerd, volgt daaruit niet dat dit structureel plaatsvindt in het gebied van eiser. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de minister in zijn standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat er in de regio [plaats] sprake is van stelselmatige gedwongen rekrutering.
Eiser stelt dat bij de beoordeling van zijn asielaanvraag onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen als kind en dat hij als bijzonder kwetsbare minderjarige recht zou hebben op een spoediger afgifte van een asielvergunning in vergelijking met volwassenen. De rechtbank overweegt dat in het voornemen van de minister de belangen van het kind wel degelijk als overweging zijn vermeld. In de zienswijze van eiser is daarover geen inhoudelijk nader argument aangevoerd. Het voornemen maakt deel uit van de besluitvorming, zodat kan worden aangenomen dat de belangen van eiser bij de beoordeling zijn betrokken. Dat eiser van mening is dat zijn bijzondere kwetsbaarheid zou moeten leiden tot een versnelde toekenning van een vergunning, is niet nader onderbouwd en biedt geen zelfstandige grond voor vernietiging of wijziging van het besluit. De rechtbank acht het oordeel van de minister op dit punt voldoende gemotiveerd.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek ten aanzien van de terughoudendheid van de politieke activiteiten van eiser, maar laat de rechtsgevolgen geheel in stand.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22142
26-11-2025, Rb Middelburg, Afghanistan, beroep gegrond [Arrest AH en FN; Afghaanse vrouwen; individualiseringsvereiste; sociale groep]
Reden signalering:
Niet in geschil is dat eiseres een vrouw is met de Afghaanse nationaliteit. In geschil is de vraag of verweerder mocht vasthouden aan het individualiseringsvereiste dat op grond van zijn landgebonden beleid geldt voor Afghaanse vrouwen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat iedere Afghaanse vrouw, ongeacht haar individuele omstandigheden, vervolging heeft te vrezen, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan. Zij verwijst naar de risico’s die zijn beschreven in het arrest AH en FN. Niet is gebleken dat de omstandigheden in Afghanistan in betekenende mate zijn veranderd in vergelijking met de situatie ten tijde van het arrest AH en FN. De rechtbank is daarom van oordeel dat alle Afghaanse vrouwen en meisjes die in Nederland asiel aanvragen, aanspraak maken op toelating als vluchteling.
De rechtbank stelt vast dat in het arrest een antwoord wordt gegeven op de prejudiciële vraag of het samenstel van maatregelen die in een staat worden genomen, bevorderd of gedoogd door een actor die feitelijk de regeringsmacht heeft, voldoende ernstig is om een vrouw zodanig te treffen dat het een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens. Concreet is daarbij ook de vraag gesteld of het voor de vluchtelingenstatus voldoende is dat een vrouw louter op grond van haar geslacht door deze maatregelen in het land van herkomst wordt getroffen of dat daarvoor haar individuele situatie moet worden onderzocht.
Punt 30 van het arrest bevat een opsomming van maatregelen, waarvan wordt aangenomen dat die door de Taliban ten aanzien van vrouwen zijn vastgesteld. Onder punt 42 is overwogen dat het buiten kijf staat dat, ongeacht de aard van de onderdrukking waaraan Afghaanse vrouwen worden blootgesteld indien zij zich niet voegen naar de voorschriften van het Talibanregime – die op zichzelf daden van vervolging in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn kunnen vormen – de aangehaalde discriminerende maatregelen de vereiste mate van ernst bereiken wegens zowel de intensiteit en het gecumuleerde effect ervan als de gevolgen ervan voor de betrokken vrouw.
Het HvJEU heeft in het arrest als uitgangspunt genomen dat artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn de bevoegde nationale autoriteit in beginsel verplicht tot een individuele beoordeling. Onder punt 56 van het arrest wordt vervolgens verwezen naar het rapport ‘Country guidance: Afghanistan’ van EASO van januari 2023 en naar een verklaring van de UNHCR van 25 mei 2023. Beide instanties concluderen dat er vanwege de hiervoor opgesomde maatregelen voor Afghaanse vrouwen en meisjes een gegronde vrees bestaat voor daden van vervolging respectievelijk een vermoeden van erkenning van de vluchtelingenstatus uitsluitend op grond van hun geslacht.
Op basis van die informatie heeft het HvJEU (punt 57) geconcludeerd dat het momenteel niet nodig is om aan de hand van de individuele omstandigheden te onderzoeken of de vreemdeling een gegronde vrees heeft om aan daden van vervolging te worden onderworpen bij terugkeer, als de Afghaanse nationaliteit en het vrouwelijk geslacht vaststaan. Onder punt 58 heeft het HvJEU geoordeeld dat artikel 4, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat het aan de bevoegde autoriteit, rekening houdend met de omstandigheden in het land van herkomst van een vrouw op het moment dat haar verzoek om internationale bescherming wordt beoordeeld, niet de verplichting oplegt om in het kader van de individuele beoordeling ook andere elementen dan haar geslacht en haar nationaliteit in aanmerking te nemen die kenmerkend zijn voor haar persoonlijke situatie.
Verweerder heeft uit punt 57 en 58 van het arrest geconcludeerd dat op hem weliswaar niet de plicht rust om een individuele beoordeling te maken, maar dat het ook niet verboden is. De rechtbank leest het arrest anders: op verweerder rust wel de (beginsel)plicht om een individuele beoordeling te maken, maar het samenstel aan maatregelen onder het huidige regime in Afghanistan, zoals weergegeven in punt 30 van het arrest, maakt dat verweerder momenteel binnen die beoordeling kan volstaan met het vaststellen van de Afghaanse nationaliteit en het vrouwelijk geslacht. Immers, alle vrouwen en meisjes met de Afghaanse nationaliteit staan bloot aan het samenstel aan maatregelen zoals hierboven opgesomd. Dat samenstel van maatregelen is aan te merken als daden van vervolging. Reeds daarom moet geconcludeerd worden dat zij als sociale groep gegronde vrees hebben voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan.
Niet is gebleken dat de omstandigheden in Afghanistan in betekenende mate zijn veranderd in vergelijking met de situatie ten tijde van het arrest AH en FN. De rechtbank is daarom van oordeel dat alle Afghaanse vrouwen en meisjes die in Nederland asiel aanvragen, aanspraak maken op toelating als vluchteling. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat het hem ook na het arrest nog steeds vrij staat om een individuele beoordeling te maken die verder gaat dan het vaststellen van de nationaliteit en het geslacht. Niet valt in te zien waarom eiseres in haar situatie – naast haar Afghaanse nationaliteit en haar vrouwelijk geslacht – meer feiten en omstandigheden naar voren moet brengen om aannemelijk te maken dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. De beroepsgrond slaagt. Beroep gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22308
24-11-2025, Rb Roermond, beroep ongegrond [derdelanders Oekraïne; RTB; tijdelijke verblijfsvergunning Oekraïne]
Reden signalering:
Eiser had ten tijde van de Russische invasie een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne en stelt zich op het standpunt dat hij verplicht beschermd moet worden op grond van de RTB en dat zijn bescherming daarom niet kan worden beëindigd – in de Hongaarse taalversie van het Uitvoeringsbesluit is namelijk niet vermeld dat alleen derdelanders met een permanente verblijfsvergunning onder de RTB vallen – de rechtbank volgt dit niet - In de verwijzingsuitspraken van de rechtbank Amsterdam en de Afdeling is de Nederlandse implementatie van de RTB, het Nederlandse beleid, de bezwaren hiertegen en de divergerende rechtspraak uitvoerig uiteengezet. Het Hof is dus gedetailleerd op de hoogte gesteld van de in de nationale rechtspraktijk opgekomen rechtsvragen en de twijfel over de wijze waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan de facultatieve bepaling. Het Hof is, zo meent de rechtbank, zéér strikt in het nagaan of prejudiciële vragen ontvankelijk zijn en inhoudelijk moeten worden beantwoord en het Hof gaat dit uit eigen beweging en ongeacht het advies van de AG na. De rechtbank overweegt dat indien het Unierecht en meer in het bijzonder de RTB en het Uitvoeringsbesluit, aldus zou moeten worden uitgelegd dat ook derdelanders die ten tijde van de Russische invasie door de Oekraïense autoriteiten in het bezit waren gesteld een tijdelijke verblijfsvergunning verplicht beschermd moesten worden door de lidstaten, het Hof de vraag of verweerder de tijdelijke bescherming voor deze groep derdelanders mocht beëindigen niet-ontvankelijk zou hebben verklaard omdat de beantwoording van de prejudiciële vragen niet noodzakelijk zou zijn om de betreffende hoofdgeschillen te beslechten. De facultatieve bepaling zou dan immers niet van toepassing zijn op deze categorie ontheemden. De rechtbank overweegt in aanvulling hierop dat de Afdeling de categorie derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning ook niet als verplicht beschermde ontheemden heeft aangemerkt en dat ook in de publicaties van EUAA voor deze uitleg geen steun te vinden is. – de overige beroepsgronden slagen ook niet – beroep ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22113
21-11-2025, Rb Middelburg, beroep gegrond [MediFirst advies; psychologisch rapport onvoldoende betrokken; zorgvuldigheid]
Reden signalering:
Eiser heeft op 28 september 2023 een gesprek gehad met een verpleegkundige van MediFirst. MediFirst heeft in haar advies geconcludeerd dat geen medische klachten zijn geconstateerd en dat er geen beperkingen zijn voor het horen van eiser. Verder is opgemerkt dat eiser heeft aangegeven niet in staat te zijn om exacte data met betrekking tot zijn asielrelaas te noemen, maar dat hij wel tijdsaanduidingen op basis van benaderingen kan geven. Er hebben vervolgens een nader en aanvullend gehoor plaatsgevonden waarbij rekening is gehouden met dit MediFirst-advies.
Eiser heeft op 14 september 2024 een psychologisch rapport overgelegd, opgesteld door een bij het NIP aangesloten psycholoog. Eiser is door deze psycholoog onderworpen aan een intelligentietest. Uit dit onderzoek blijkt dat zijn IQ-score op de testdag 85 bedroeg, waarbij het verbaal IQ 85 en het performaal IQ 81 was. Deze resultaten wijzen op een verstandelijke beperking, aldus de conclusie van de psycholoog. Ook de scores op de verbaal-begripfactor en op de factor organisatie van visuele waarnemingen vallen binnen het niveau van een verstandelijke beperking. Eiser functioneert daarmee op een begripsniveau dat overeenkomt met dat van een gemiddeld 11-jarig kind. Eiser kan slechts, zo blijkt uit dit rapport, een beperkte hoeveelheid informatie tegelijk verwerken en heeft moeite met het onderscheiden van hoofd- en bijzaken, evenals met het herkennen van oorzaak-gevolgrelaties. Hij geeft doorgaans korte antwoorden op concrete vragen. Logisch redeneren, het zelfstandig bedenken van oplossingen en doelgericht handelen kan hij slechts in beperkte mate uitvoeren. Door zijn laaggeletterdheid en verstandelijke beperking is eiser kwetsbaar. Hij raakt gefrustreerd wanneer hij merkt dat zijn antwoorden onvoldoende worden geacht, omdat hij niet in staat is een nadere of meer precieze toelichting te geven, aldus de psycholoog. Geadviseerd is om bij de beoordeling van zijn verklaringen rekening te houden met deze beperkingen.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat niet wordt aangenomen dat eiser een verstandelijke beperking heeft, maar dat sprake zou zijn van zwakbegaafdheid. Verweerder wijst op het MediFirst advies, waarin staat dat eiser gehoord kan worden en er geen relevante klachten of beperkingen zijn geconstateerd. Dit betreft een expert rapport, waarvan mag worden uitgegaan dat alle aspecten in het onderzoek zijn meegenomen, ook een eventueel laag begripsniveau. Volgens verweerder zijn er tijdens het gehoor ook geen indicaties dat eiser een laag begripsniveau of verstandelijke beperking heeft.
De rechtbank stelt echter vast dat verweerder zich hierbij niet baseert op specialistische expertise en deze stellingen kunnen reeds daarom niet afdoen aan de conclusie van de psycholoog dat sprake is van een verstandelijke beperking. Verweerder trekt de verstandelijke beperking van eiser in twijfel op grond van voornoemde stellingen en reeds hieruit blijkt van onvoldoende expertise van de beslismedewerker omtrent (de gevolgen van) een verstandelijke beperking. Bij gebrek aan deze specialistische expertise en kennis hebben genomen van de psychologische rapportage is het niet aan verweerder om te concluderen dat uit die psychologische rapportage niet blijkt dat eiser niet in staat zou zijn om coherent, consistent en gedetailleerd te verklaren en om te concluderen dat het wellicht voor eiser moeilijk is om vragen te beantwoorden over emoties, maar dat dit niet onmogelijk is. Immers, uit genoemde rapportage blijkt dat vooral bij de interpretatie, de weging van de verklaringen rekening moet worden gehouden met een verstandelijke beperking. Of eiser feitelijk kan verklaren (antwoord kan geven) is een andere vraag dan hoe die afgelegde verklaringen te duiden.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een Medifirst-advies is aan te merken als een deskundigenadvies. Als verweerder een Medifirst-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient hij zich er op grond van artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn beoordeling in beginsel van de juistheid van dit advies uitgaan. Eiser kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een Medifirst-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan een vreemdeling de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een deskundig advies aan de orde stellen dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
Uit het MediFirst-advies blijkt niet of de mogelijke intellectuele beperkingen van eiser bij MediFirst bekend waren. Er wordt enkel gesteld dat geen sprake is van medische klachten. Uit het advies blijkt dan ook niet hoe verweerder met deze beperkingen rekening moet houden bij het horen van eiser en het beslissen op zijn asielaanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van MediFirst dan ook onvoldoende inzichtelijk en concludent. Daarnaast heeft verweerder in het psychologisch rapport ten onrechte geen aanleiding gezien om nogmaals om advies te vragen van MediFirst. In het MediFirst-advies van 28 september 2023 staat opgenomen dat geen beperkingen zijn voor het horen van eiser, terwijl in het psychologisch rapport het tegendeel wordt gesteld. Er was dan ook reden voor verweerder om nader onderzoek te (laten) doen naar eisers medische situatie. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Beroep gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22083
19-11-2025, Rb Haarlem, beroep gegrond [meerderjarigheid; leeftijdsschouw]
Reden signalering:
De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat verweerder niet zorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat van eisers meerderjarigheid moet worden uitgegaan. De in deze zaak verrichte leeftijdsschouwen zijn niet voldoende zorgvuldig, inzichtelijk en concludent.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het onderzoek van verweerder naar eisers leeftijd niet deugdelijk is geweest. Hiertoe verwijst hij allereerst naar General Comment No. 2 van het Comité voor de Rechten van het Kind en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2024:9885). Verweerder is ten onrechte uitgegaan van de geboortedatum [geboortedatum 2] door van de leeftijdsschouw uit te gaan. Er heeft kennelijk een ‘weging inzake de leeftijd van eiser’ plaatsgevonden, maar die weging is niet omschreven zodat niet duidelijk is welk gewicht verweerder heeft toegekend aan onder meer de gedragingen van eiser, dan wel zijn lichamelijke kenmerken, dan wel zijn verklaringen. Op de zitting heeft eiser in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3801). Daar komt bij dat eiser zelf heeft verklaard te zijn geboren op [geboortedatum 1], wat slechts een half jaar verschilt met de datum die verweerder hanteert. Onvoldoende is dan ook gemotiveerd hoe het gedrag in een half jaar zo kan verschillen dat de geboortedatum die eiser zelf heeft opgegeven niet gevolgd kan worden.
Omdat verweerder twijfelde aan eisers minderjarigheid en eiser die niet kon aantonen met bewijsmiddelen hebben er twee leeftijdsschouwen plaatsgevonden, verricht door medewerkers van de DISA en de IND. De bevindingen en conclusies daarvan zijn opgenomen in een schouwverslag van 21 juli 2025, opgesteld door twee medewerkers van DISA, en in het rapport aanmeldgehoor van 25 juli 2025, opgesteld door een medewerker van de IND. De bevindingen van beide schouwen, de beschrijvingen van eisers gedrag, lichamelijke kenmerken en zijn verklaringen leidden in beide rapporten tot de conclusie dat eiser evident meerderjarig is.
De rechtbank is van oordeel dat de leeftijdsschouwen van DISA en de IND in deze zaak niet voldoende zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn. Daartoe betrekt zij het volgende. De kenmerken die door zowel DISA als de IND zijn benoemd kunnen betrekking hebben op zowel meerder- als minderjarigheid. In ieder geval hebben DISA en IND geen inzicht gegeven in waarom welk kenmerk duidt op meerder- of minderjarigheid. Zo volgt bijvoorbeeld uit de leeftijdsschouw gedaan door DISA dat er bij eiser sprake is van acne op zijn wangen en voorhoofd en dat hij een vlassig snorretje heeft. Op basis van kennis en ervaring zouden deze kenmerken naar het oordeel van de rechtbank kunnen wijzen op minderjarigheid. Dat eiser een sik heeft zou in theorie meerderjarigheid kunnen aantonen, maar ook daar valt over te twisten. Hetzelfde geldt voor het feit dat eiser lang is en dat hij grote handen heeft. Niet wordt duidelijk gemaakt welke kenmerken op welke manier specifiek tot de conclusie leiden dat eiser evident meerderjarig is. Ook in de schouw gedaan door de IND is niet inzichtelijk gemaakt welke kenmerken en gedragingen tot welke conclusie leiden en waarom deze typerend zouden zijn voor minder- of meerderjarigheid. Zo volgt uit deze schouw onder meer dat eiser lang en dun is, en donkere wenkbrauwen heeft. Dit zou zowel op minder- als meerderjarigheid kunnen duiden. Dat eiser een sikje en snorretje heeft zou meerderjarigheid kunnen aantonen, maar in sommige gevallen mogelijk ook minderjarigheid. In het geheel is in beide leeftijdsschouwen onvoldoende verbinding gemaakt tussen de kenmerken, gedragingen en verklaringen van eiser en de conclusie dat hij evident meerderjarig is. Zowel DISA als IND hebben immers volstaan met een opsomming van eisers lichamelijke kenmerken, gedragingen en verklaringen en daarop tot evidente meerderjarigheid geconcludeerd. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat de leeftijdsschouwen in eisers zaak onvoldoende zorgvuldig, concludent en inzichtelijk zijn. Daarom zijn de leeftijdsschouwen in deze zaak geen bruikbaar middel voor de beoordeling van de leeftijd van eiser en geldt de presumptie van minderjarigheid.
De rechtbank neemt daarbij ook in overweging dat eiser zelf heeft gesteld geboren te zijn op [geboortedatum 1] . Uiteindelijk is middels de schouwen eisers geboortedatum vastgesteld op [geboortedatum 2] . De rechtbank stelt vast dat hier slechts een halfjaar verschil tussen zit. Van dat geringe leeftijdsverschil geven de schouwen geen blijk. Niet inzichtelijk is gemaakt welke kenmerken en gedragingen specifiek aantonen dat eiser niet een halfjaar jonger zou kunnen zijn dan verweerder stelt. Daar komt bij dat verweerder op de zitting ook niet heeft kunnen uitleggen hoe tot de vaststelling van de geboortedatum van [geboortedatum 2] is gekomen.
De beroepsgrond slaagt. Het beroep is gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22255
06-11-2025, Rb Den Haag MK, beroep gegrond [verblijfsvergunning Griekenland; inhoudelijke beoordeling]
Reden signalering:
Verweerder heeft niet tijdig het Griekse asieldossier opgevraagd en dit bij de beoordeling van eiseres asielaanvraag betrokken. Eiseres heeft eerder in Griekenland asiel aangevraagd. De Griekse autoriteiten hebben haar erkend als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en haar asielaanvraag ingewilligd. Vervolgens heeft eiseres asiel aangevraagd in Nederland. Normaal gesproken stuurt verweerder mensen terug naar een andere lidstaat wanneer zij daar internationale bescherming hebben verkregen. Voor Griekenland is dat op dit moment echter niet voor alle personen mogelijk, omdat niet kan worden uitgesloten dat de levensomstandigheden in Griekenland een onmenselijke behandeling1 opleveren voor kwetsbare houders van de vluchtelingenstatus. Volgens het arrest QY2 van het Hof hoeft verweerder de verleende asielstatus in Griekenland vervolgens niet over te nemen, maar moet hij zelf een inhoudelijke beoordeling maken van het nieuwe asielverzoek. Verweerder moet daarbij wel ten volle rekening houden met de beslissing van Griekenland om internationale bescherming te verlenen. In deze uitspraak gaat de rechtbank in op de vraag of verweerder deze beoordeling in het geval van eiseres op de juiste wijze heeft uitgevoerd en heeft kunnen concluderen dat de asielaanvraag van eiseres moet worden afgewezen. Ook gaat de rechtbank in op de vraag of verweerder vervolgens een terugkeerbesluit heeft kunnen opleggen.
In het geval van eiseres heeft verweerder haar aanvraag niet niet-ontvankelijk verklaard omdat zij een vluchtelingenstatus heeft in Griekenland, maar zelf inhoudelijk beoordeeld. Zoals volgt uit overweging 8 heeft verweerder de vluchtelingenstatus uit Griekenland niet hoeven erkennen. Eiseres heeft op de zitting haar beroepsgrond dat verweerder de vluchtelingenstatus wel had moeten erkennen, ingetrokken naar aanleiding van het arrest QY. Verweerder heeft op de zitting erkend dat hij, gelet op het arrest QY, in het bestreden besluit rekening had moeten houden met de beslissing uit Griekenland en dat dit niet is gedaan. Pas hangende beroep heeft verweerder het Griekse asieldossier opgevraagd en naar aanleiding hiervan een aanvullend standpunt ingenomen. Verweerder en eiseres zijn het erover eens dat het bestreden besluit gelet hierop een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Hierna zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten, gelet op het aanvullende standpunt van verweerder.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:21083
17-11-2025, Rb Rotterdam, beroep ongegrond [Dublin-Zwitserland; opvangomstandigheden; schuilkelders]
Reden signalering:
Volgens eiser kan er ten aanzien van Zwitserland niet zonder meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiser voldoen de Zwitserse opvangvoorzieningen, onder andere door het gebruik van schuilkelders, namelijk niet aan de Europese standaard. Eiser verwijst hierbij naar een artikel van Amnesty International, het Country Rapport van AIDA uit 2024, het Asylum Report van EUAA uit 2023, en een artikel van Blue News van 12 januari 2025. Daarnaast heeft eiser in het verleden medicatie en behandeling gehad voor zijn psychische klachten zodat er bij terugkeer naar Zwitserland mogelijk medische behandeling noodzakelijk is. Verweerder had daarom aanvullende garanties aan de Zwitserse autoriteiten moeten vragen zodat eiser bij terugkeer de juiste zorg ontvangt. Tot slot is het bestreden besluit volgens eiser onvoldoende gemotiveerd omdat verweerder niet volledig ingaat op de in de zienswijze, en nogmaals in beroep, aangehaalde bronnen.
Naar het oordeel van de rechtbank wijst verweerder in de eerste plaats terecht op dat het bericht van Amnesty International dateert van 20 mei 2021, en dat er sindsdien meerdere uitspraken zijn geweest, waaronder de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling, waaruit volgt dat ten aanzien van Zwitserland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook wijst verweerder er terecht op dat uit de rapporten van AIDA en EUAA weliswaar volgt dat sommige organisaties kritiek hebben geuit op de leefomstandigheden in de (tijdelijke) ondergrondse opvangcentra, maar dat dit niet betekent dat eiser in een situatie terecht zal komen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegenheid zoals beschreven in het Jawo arrest haalt.
Hierbij is van belang dat uit openbare bronnen blijkt dat er geen sprake is van onverschilligheid van de Zwitserse autoriteiten ten opzichte van de opvang van asielzoekers. Zo blijkt uit het rapport van Aida uit 20255 dat de ondergronds opvang worden gebruikt voor noodopvangcentra, en dat wordt geprobeerd de ondergrondse opvang te beperken tot een paar weken. Uit het rapport van EUAA waar eiser naar verwijst blijkt verder dat er in Zwitserland een nauwe samenwerking is geweest tussen de verschillende betrokken autoriteiten om het tekort aan opvangplekken aan te pakken. Ook uit het artikel van Blue News volgt dat er vooruitgang is en dat gemeenten nauwer worden betrokken. Verweerder stelt verder terecht dat niet is gebleken dat eiser in een ondergrondse opvang terecht zal komen. Hierbij is ook van belang dat eiser niet eerder als Dublinclaimant aan Zwitserland is overgedragen. Zwitserland heeft met het claimakkoord gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen.
Verder geldt met betrekking tot eisers – niet met nadere stukken onderbouwde – medische problemen dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Zwitserland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland. Eiser heeft zelf ook verklaard dat hij medische zorg en medicatie heeft ontvangen in Zwitserland. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat Nederland het meest geschikte land is voor zijn medische situatie.
Voor zover eiser zich beroept op het arrest van het EHRM van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, Tarakhel tegen Zwitserland), slaagt dit ook niet. Er is namelijk niet gebleken, dan wel met stukken onderbouwd, dat eiser moet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare asielzoeker in de zin van het arrest Tarakhel.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:21811
26-11-2025, Rb Roermond, vovo toegewezen [Dublin-Duitsland; medische en psychische klachten; gezondheidstoestand; geplande operatie; artikel 4 EU Handvest]
Reden signalering:
De voorzieningenrechter overweegt dat de argumenten van verzoeker, dat hij in Duitsland geen toegang heeft gehad tot noodzakelijke zorg en dat de enkele overdracht aan Duitsland zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheid, op grond van het dossier en het onderzoek ter zitting onvoldoende kunnen worden onderzocht en beoordeeld. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat ook indien aannemelijk zou zijn dat verzoeker in Nederland méér en andere zorg zou ontvangen dan hij in Duitsland heeft verkregen, dit niet zonder meer betekent dat Duitsland niet in overeenstemming met de Opvangrichtlijn heeft gehandeld. Indien dit wel zo zou zijn, is ook niet zonder meer duidelijk dat dit een indicatie is voor een risico op herhaling na de overdracht waardoor de overdracht zou moeten worden verboden op grond van artikel 4 Handvest of dat verweerder deze omstandigheid moet betrekken bij zijn beslissing om de asielaanvraag onverplicht te behandelen.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat Duitsland voldoet aan zijn Unierechtelijke verplichtingen en het aan verzoeker is om bij de Duitse autoriteiten te klagen indien dit na overdracht niet zo zou zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker een kwetsbare indruk ter zitting heeft gemaakt waarbij de voorzieningenrechter, zoals ter zitting besproken niet duidt op ‘kwetsbaarheid als bedoeld in Tarakhel’. De voorzieningenrechter vraagt zich echter af of sprake is van ondergane trauma’s en/of psychische problematiek, waardoor verzoeker mogelijk niet of minder in staat is (geweest) om medische en/of andere hulp te vragen. Het beroep op het arrest C.K. kan op grond van het dossier en het onderzoek ter zitting ook niet grondig genoeg worden beoordeeld.
Het verbod van refoulement is absoluut. Dit betekent dat de rechter zo nodig nader onderzoek moet doen om te kunnen beoordelen of het overdrachtsbesluit kan worden vastgesteld en kan worden uitgevoerd of dat artikel 4 van het Handvest hieraan in de weg staat. Gelet op de verplichtingen die de rechter zelf heeft om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen en de naleving van het refoulementverbod te waarborgen, kan de voorzieningenrechter dan ook thans niet volstaan met het nagaan of verzoeker zijn bezwaren tegen de overdracht voldoende heeft onderbouwd. Dat verzoeker zijn beroepsgronden zo goed mogelijk moet onderbouwen doet namelijk niet af aan de omvang van de verplichtingen die zowel verweerder als de voorzieningenrechter/rechtbank hebben om te onderzoeken of de overdracht tot een schending van artikel 4 van het Handvest leidt. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat het deugdelijk onderbouwen van de gezondheidssituatie in een Dublinprocedure moeilijk is omdat de duur van de procedure doorgaans relatief gering is en het voor een verzoeker in dit korte tijdsbestek nagenoeg onmogelijk is om reeds zodanig toegang beschikbaar is tot medische en andere zorg te hebben gehad dat adequate informatie over een mogelijke diagnose, een mogelijke behandeling en de effecten hiervan op de gezondheidssituatie en de gevolgen van de overdracht op deze gezondheid. De voorzieningenrechter overweegt dat om uitspraak te kunnen doen op het beroep, een refoulementrisico moet kunnen worden uitgesloten en het treffen van een voorlopige voorziening de mogelijkheid biedt om nader onderzoek te kunnen (laten) doen. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat in deze fase van de procedure niet kan worden vastgesteld dat de overdracht aan Duitsland moet worden verboden, maar dat er dus wel aanleiding bestaat om dit nader te onderzoeken.
Omdat de medische en psychische omstandigheden van verzoeker in de onderhavige procedure relevant zijn om een volledige en ex nunc beoordeling te maken van de weerslag van de overdracht op de gezondheid van verzoeker en om na te gaan of de overdracht moet worden verboden omdat verzoeker na overdracht een reëel en voorzienbaar risico loopt om onvoldoende toegang tot noodzakelijke zorg te hebben, acht de voorzieningenrechter het dan ook noodzakelijk om nadere informatie te verkrijgen. De voorzieningenrechter heeft ter zitting aan verzoeker uitgelegd dat er geen (eind)uitspraak kan worden gedaan als onvoldoende duidelijk is wat de medische en psychische conditie van verzoeker is en dat verzoeker daarom in de gelegenheid wordt gesteld om zijn gezondheidstoestand en de behandeling(en) die hij hiervoor thans ondergaat nader te onderbouwen met documenten. De voorzieningenrechter heeft hierbij uitgesproken dat verzoeker door toewijzing van de voorziening in de gelegenheid zal zijn om de, naar alle waarschijnlijkheid reeds geplande, ingreep te ondergaan maar dat dit niet zonder meer betekent dat de feitelijke overdracht op een later moment niet meer kan plaatsvinden.
De voorzieningenrechter stelt verzoeker in de gelegenheid om informatie van de behandeld psychiater en informatie van de specialist over de te verrichten ingreep en het herstel hiervan en andere beschikbare informatie over de medische en psychische gezondheidssituatie van verzoeker te overleggen. De voorzieningenrechter verzoekt ook om een kopie van de aangifte die verzoeker in verband met mishandeling in het AZC heeft gedaan te overleggen en om na te gaan of er reeds een vervolgingsbeslissing is genomen. De voorzieningenrechter verzoekt verzoeker en zijn gemachtigde tevens om medische informatie die in Duitsland voorhanden is op te vragen en te overleggen. De voorzieningenrechter zal een termijn van acht weken bepalen om verzoeker in de gelegenheid te stellen de door de voorzieningenrechter gevraagde informatie te verzamelen en aan het dossier toe te voegen.
Het beroep zal worden aangehouden tot een nader te bepalen moment. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoeker niet aan Duitsland mag worden overgedragen totdat is beslist op het beroep.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22310