Jurisprudentie
Bekijk op deze pagina de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk.
17-11-2025, Rb Amsterdam, Verenigde Staten, beroep ongegrond [transvrouw; veilig land procedure]
Reden signalering:
Eiseres heeft verklaard dat zij is geboren als man maar een transitie om vrouw te worden te hebben voltooid en dat zij als transvrouw in de VS is lastig gevallen, geïntimideerd en gediscrimineerd. Eiseres vreest dat onder het huidige bewind in de VS de rechten van bepaalde bevolkingsgroepen, waaronder immigranten en transpersonen, steeds verder worden uitgehold en dat zij hierdoor niet (langer) veilig is. De rechtbank is echter van oordeel dat de door eiseres gestelde vrees op zichzelf onvoldoende is om aannemelijk te achten dat zij voor een asielvergunning in aanmerking komt.
Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd waarom de wijze waarop de Amerikaanse overheid met immigranten of andere bevolkingsgroepen omgaat, betekent dat zij persoonlijk een gegronde vrees heeft dat zij zal worden vervolgd of te maken zal krijgen met een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Eiseres beschikt immers over de Amerikaanse nationaliteit en heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in dezelfde positie verkeert als (ongedocumenteerde) migranten. Dat zij een reëel risico loopt om door ICE aangehouden te worden, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Eiseres heeft namelijk niet duidelijk gemaakt dat de door haar genoemde voorbeelden van aangehouden transpersonen zich in een vergelijkbare situatie bevonden of dat er op grote schaal sprake is van de aanhouding van personen die in dezelfde positie verkeren.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de minister in deze zaak een verkeerde afwijzingsgrond heeft gebruikt. De minister is er bij de afwijzing van de asielaanvraag namelijk van uitgegaan dat de VS een veilig land van herkomst is en heeft de asielzaak van eiseres daarom in de ‘veilige land-procedure’ behandeld. De minister heeft bij Kamerbrief van 23 september 2025 meegedeeld dat hij de toepassing van de nationale lijst met veilige landen van herkomst heeft opgeschort. Als gevolg hiervan wordt een aantal landen, waaronder ook de VS, niet langer als een veilig land van herkomst aangemerkt. De grond waarop de asielaanvraag van eiseres als kennelijk ongegrond is afgewezen is daarmee komen te vervallen. Het bestreden besluit kan om deze reden niet langer standhouden. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het is nu aan de minister om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag en daarbij rekening houden met wat de rechtbank in deze uitspraak heeft geoordeeld.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:21447
06-11-2025, Rb Arnhem MK, Afghanistan, beroep gegrond [minderjarige; adequate opvang]
Reden signalering:
De minister heeft de persoonlijke problemen die eiser stelt te hebben ondervonden van de zijde van de Taliban niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. De minister betrekt verder terecht bij zijn beoordeling dat eiser naar school kon, dat zijn moeder een hoogopgeleide vrouw is en dat zijn vader een man is met macht en aanzien. Verder heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van dusdanig persoonlijke omstandigheden dat hij bij terugkeer naar Afghanistan gevaar loopt als gevolg van zijn Hazara afkomst. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
De minister heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat hij gedurende de minderjarigheid van eiser voortvarend onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van adequate opvang in het land van herkomst. De rechtbank stelt vast dat eiser nog voordat de minister op zijn asielaanvraag heeft beslist meerderjarig is geworden. Dat betekent, gelet op het geldende toetsingskader, dat de minister gedurende de minderjarigheid van eiser voortvarend aan het onderzoek naar het bestaan van adequate opvang in Afghanistan moet hebben gewerkt en dat hij dat in het besluit inzichtelijk moet hebben gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de minister dat beide niet of onvoldoende heeft gedaan. Gedurende de minderjarigheid van eiser hebben drie gehoren plaatsgevonden, namelijk het gehoor bij de politie op 2 december 2022, het aanmeldgehoor op 5 december 2022, waarbij eiser is geschouwd, en het aanmeldgehoor van 29 augustus 2023. In het gehoor bij de politie is slechts aan eiser gevraagd of hij nog contact onderhoudt met zijn ouders en zijn hun gegevens genoteerd. Tijdens het aanmeldgehoor van 5 december 2022 zijn geen vragen aan eiser gesteld die verband houden met de opvangmogelijkheden in Afghanistan. Vervolgens zijn tijdens het aanmeldgehoor van 29 augustus 2023 slechts summier vragen gesteld over de familieleden van eiser. Eiser heeft in de correcties en aanvullingen op dat gehoor het telefoonnummer van zijn moeder doorgegeven. Het onderzoek dat de minister heeft verricht bestaat er in deze zaak dus uit dat de minister eiser heeft gevraagd naar de aanwezigheid van familieleden in het land van herkomst. Eiser heeft in reactie daarop een telefoonnummer en adresgegevens van zijn moeder verstrekt. Eiser heeft verder verklaard niet te weten waar zijn vader verblijft.
Hoewel het duidelijk is dat de minister vanuit veiligheidsoverwegingen, zolang de asielprocedure loopt, geen contact met de autoriteiten van Afghanistan kan opnemen, volgt uit de uitspraken van de Afdeling niet dat de minister in die fase in het geheel geen onderzoek hoeft te verrichten. Uit deze uitspraken volgt dat dat het op de weg van de minister ligt om in het concrete geval aan te tonen welke stappen hij heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. De minister kon daarom niet in de besluitvorming volstaan met de conclusie dat nader onderzoek naar de verblijfsplaats van eisers vader en andere familieleden in Afghanistan was aangewezen, maar pas mogelijk was na het besluit op de asielaanvraag. Ook is niets gedaan met de informatie die door eiser is verstrekt, zoals bijvoorbeeld het telefoonnummer en het adres van zijn moeder. Het op zitting ingenomen standpunt dat het in alle gevallen te gevaarlijk is om contact op te nemen met familieleden van asielzoekers (de rechtbank begrijpt zelfs als zij zich in een ander land, namelijk Pakistan bevinden) volgt de rechtbank niet.
Aan het voorgaande doet niet af dat in het Informatiebericht 2023/41 staat dat het onderzoek naar adequate opvang niet afgerond kan zijn als de periode vanaf de indiening van de asielaanvraag tot aan het moment dat de Amv meerderjarig is geworden, niet langer is dan 1,5 jaar plus de periode van de verlenging van de beslistermijn. Dit is een algemeen uitgangspunt dat zonder meer geen recht doet aan de opdracht om in het concrete geval aan te tonen welke stappen hij wel heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren.
Conclusie:
De minister heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat hij voldoende voortvarend onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van adequate opvang in het land van herkomst. De minister heeft daarom ook onvoldoende gemotiveerd dat en waarom eiser niet met terugwerkende kracht in aanmerking komt voor een vergunning in het kader van het bijzondere beleid voor amv’ers die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:20951
09-10-2025, Rb Haarlem, Afghanistan, beroep gegrond [Taliban; verwesterd; Turkmenen]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het niet ongeloofwaardig heeft kunnen vinden dat eiser in de negatieve aandacht staat van de Taliban. Uit de uitspraak van de rechtbank zittingsplaats Amsterdam van 19 april 2024 volgt, zoals eiser ook heeft aangevoerd, dat de stelling van verweerder dat het geloofwaardig is dat eiser is gevlucht vanwege het conflict met de vier dorpshoofden waarbij de Taliban betrokken is, zich niet verhoudt tot het niet geloofwaardig vinden dat eiser in de negatieve belangstelling staat bij de Taliban. Dat verweerder in het bestreden besluit stelt dat de vrees van eiser dat hij in de negatieve belangstelling van de Taliban staat berust op vermoedens en dat eiser niet vanwege na mahram beschuldigingen in de negatieve aandacht van de Taliban staat, miskent dat er andere omstandigheden kunnen zijn waardoor eiser in de negatieve aandacht van de Taliban zal staan bij terugkeer naar Afghanistan.
Hierbij overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4647) volgt dat hoewel niet blijkt dat uit westerse landen teruggekeerde Afghanen alleen al vanwege verblijf in het Westen systematisch aan een vernederende of onmenselijke behandeling van een zekere ernst worden blootgesteld, het risico hierop moet worden beoordeeld aan de hand van de reden van het vertrek uit Afghanistan, het profiel van de teruggekeerde Afghaan en het bestaan van vetes en persoonlijke conflicten. In dit geval gaat het om eiser, die Turkmeens is en daarmee tot een etnische minderheid behoort in Afghanistan die te maken heeft met discriminatie. Eiser had een afwijkend bidpatroon en droeg westerse kleding. Daarnaast is eiser gevlucht vanwege een conflict waarbij vier dorpshoofden van de Taliban betrokken zijn en is dus sprake van een bestaand persoonlijk conflict, waarbij bovendien de Taliban zelf betrokken is. Eiser verblijft bovendien al geruime tijd in het Westen, sinds eind 2021. Eiser heeft ongeveer twee en een halve maand in Afghanistan onder het bewind van de Taliban verbleven. Deze kenmerken heeft verweerder onvoldoende in onderlinge samenhang betrokken bij zijn beoordeling of eiser een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Afghanistan, door ze individueel te betrekken bij de beoordeling.
De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland verder is verwesterd. Dit heeft hij onderbouwd met verschillende stukken, zoals een overeenkomst en deelnameformulier als voetbalcoach voor de Jeugd 2025/26 bij TOS-Actief, een voetbalcoachovereenkomst tussen eiser en csv DVVA, en het krantenartikel uit het Parool. Uit deze stukken blijkt dat eiser een zeer betrokken voetbalcoach is, voor zowel dames als kinderen, waaronder ook meisjes. Dit acht de rechtbank van belang, omdat dit openbare en vindbare informatie is. Zoals eiser heeft aangevoerd, zou dit niet toegestaan zijn in Afghanistan en kan het bijdragen aan het beeld dat eiser verwesterd is waardoor hij nog meer in de negatieve belangstelling van de Taliban komt te staan. Afgezien van de omstandigheid dat verweerder het niet geloofwaardig vindt dat eiser wordt beschuldigd van na mahram en daardoor bij de Taliban in de negatieve belangstelling staat, volgt uit de uitspraak van de rechtbank van 19 april 2024 en de Afdelingsuitspraak van 20 november 2024 dat de andere omstandigheden, zoals hierboven omschreven, in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld bij de vraag of eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft dit niet gedaan. De rechtbank stelt daarom een motiveringsgebrek vast. Deze beroepsgrond slaagt.
Heeft verweerder de problemen vanwege de politiek prominente vader van eiser ongeloofwaardig kunnen achten?
Eiser voert aan dat verweerder niet heeft toegelicht waarom hij de documenten die eiser heeft overgelegd niet de waarde kan geven die eiser zou willen. Het is een speculatieve overweging van verweerder dat aangetoond zou moeten worden met openbare bronnen dat zijn vader, [naam 2] , een belangrijke rol zou hebben gespeeld bij het vorige regime en sterke banden zou hebben gehad met de heer [naam 3] , een prominente tegenhanger van de Taliban. Eiser heeft aangetoond dat zijn vader sterke banden had met deze politici, onder andere met foto’s waarop de vader van eiser de handen schudt van prominente politici van het vorige regime.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde problemen vanwege de politiek prominente vader ongeloofwaardig heeft kunnen achten. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser het verwantschap tussen hem en zijn vader niet aannemelijk heeft gemaakt. De omstandigheid dat er een brief ligt waarin iemand schrijft dat hij de vader van eiser is en de omstandigheid dat blijkens een foto eiser en zijn gestelde vader op elkaar lijken, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om verwantschap aan te tonen. Eiser heeft geen documenten overgelegd, zoals bijvoorbeeld een geboorteakte, waar het verwantschap uit zou blijken. Afgezien hiervan is niet gebleken dat de vader van eiser politiek actief was. Hij was een zakenman en is meer dan twintig jaar geleden naar Saoedi-Arabië gevlucht vanwege discriminatie. Het is niet gebleken dat eiser bij een eventuele terugkeer naar Afghanistan hierdoor gevaar zou lopen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM?
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder ambtshalve had moeten toetsen aan artikel 8 EVRM. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 15 september 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:17588). In deze uitspraak is overwogen dat het wielrennen van belang was voor de identiteit van de vreemdeling en daarmee ook voor artikel 8 EVRM. In onderhavige zaak, voert eiser aan dat voetballen en het coachen van alle geslachten en leeftijden voor hem van cruciaal belang is voor zijn identiteit. Dit is verboden in Afghanistan, waardoor eiser zijn identiteit niet zou kunnen ontplooien.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikelen 3.6a en 6.1e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bij een opvolgende aanvraag niet ambtshalve hoeft te toetsen aan artikel 8 EVRM. Ook al begrijpt de rechtbank dat voetballen en het coachen hiervan belangrijk zijn voor eiser, heeft eiser onvoldoende onderbouwd waarom dit in zijn geval zou moeten leiden tot het afwijken van artikelen 3.6a en 6.1e van het Vb. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gelet op wat is overwogen in de rechtsoverwegingen 6, 6.1 en 6.2 gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:20822
04-11-2025, Rb Groningen, Azerbeidzjan, beroep gegrond, rechtsgevolgen in stand [individueel ambtsbericht; geloofwaardigheidsbeoordeling; politieke overtuiging]
Reden signalering:
De minister vindt de identiteit, nationaliteit, herkomst, het lidmaatschap van de ADP, de politieke overtuiging en de vrijstelling van de militaire dienst geloofwaardig, maar de problemen wegens de politieke overtuiging ongeloofwaardig. De minister heeft door middel van een individueel ambtsbericht (IAB) onderzoek gedaan naar de door eiser overgelegde kopie van een uitspraak van de rechtbank van 12 september 2016 en een kopie van een aanhoudingsbevel van 1 februari 2017. Daaruit blijkt dat het vonnis en het aanhoudingsbevel geen kopieën zijn van echte documenten. Het IAB acht het verder onwaarschijnlijk dat eiser wordt gezocht door de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Daarom komen de verklaringen van eiser ook niet overeen met het IAB. De verklaringen over de demonstraties rijmen niet met elkaar. Verder is het tijdsverloop van het uitvaardigen van het aanhoudingsbevel bevreemdingwekkend. De minister vindt het ook vreemd dat eiser weinig concreet is over de inval op 18 oktober 2016. Omdat eiser in Duitsland ook nog een ander asielmotief heeft opgegeven en eiser legaal zijn land is uitgereisd, is de minister van mening dat de problemen wegens de politieke overtuiging ongeloofwaardig zijn. Voor wat betreft de geloofwaardig geachte elementen heeft de minister aangegeven dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade. Dat eiser uit Azerbeidzjan komt is op zichzelf niet genoeg om vluchteling te zijn. Daarnaast valt de vrees omtrent de militaire dienst niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft verklaard dat hij bij terugkeer naar Azerbeidzjan vreest vanwege zijn politieke overtuiging en lidmaatschap van de ADP, maar hij heeft deze vrees niet aannemelijk gemaakt. Omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die zijn beoordeeld als duidelijk onwaarschijnlijk en tegenstrijdig met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, zijn de asielaanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van eisers beroepsgrond over de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling en de WI 2024/6 oordeelt de rechtbank het volgende. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBDHA:2025:14846) over de nieuwe werkwijze van de minister voor de geloofwaardigheidsbeoordeling. Uit deze uitspraak volgt dat de minister niet steeds zonder meer tot de conclusie kan komen dat een asielmotief niet geloofwaardig is als aan één of meerdere van de cumulatieve voorwaarden niet wordt voldaan. De minister dient duidelijk te maken of en aan welke van de cumulatieve voorwaarden is voldaan en moet ook duidelijk maken of er niet aan is voldaan. De rechtbank heeft verder ook overwogen dat het voordeel van de twijfel aan het einde van de beoordeling van het asielrelaas dient te worden onderzocht. De minister dient aan het einde van de beoordeling van het asielrelaas derhalve nog een integrale beoordeling te maken, waarin beoordeeld kan worden of alles overziende de vreemdeling het voordeel van de twijfel moet worden gegund en geconcludeerd kan worden dat het asielrelaas als geheel geloofwaardig is.
De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit heeft aangegeven dat de beoordeling plaatsvindt volgens WI 2024/6. De voorwaarden c en e van artikel 31, zesde lid, Vw zijn eiser tegengeworpen. Maar uit het besluit blijkt niet, zoals is geoordeeld in de uitspraak van 8 augustus 2025 of en aan welke van de overige voorwaarden (a, b, d) is voldaan en welke invloed dat heeft gehad op de algehele geloofwaardigheid. Uit de motivering blijkt ook niet dat de minister na afloop van de beoordeling van de vijf cumulatieve voorwaarden uit artikel 31, zesde lid, van de Vw ‘onder de streep’ nog eens naar het geheel heeft gekeken en heeft beoordeeld of alle feiten en omstandigheden bij elkaar genomen toch niet maken dat het voordeel van de twijfel moet worden gegund en het asielrelaas van eiser geloofwaardig zou moeten worden geacht. Omdat deze afweging ontbreekt, is onduidelijk hoe de minister tot zijn eindconclusie over de geloofwaardigheid is gekomen en zijn de besluiten daarom onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 Awb. De beroepen zijn in zoverre gegrond en de besluiten komen voor vernietiging in aanmerking.
De rechtsgevolgen blijven echter in stand gelet op hetgeen is overwogen over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De aanvullende motivering in het verweerschrift van 20 augustus 2024 over de politieke overtuiging is ook deugdelijk gemotiveerd. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2023 (arrest S en A) volgt dat de term politieke overtuiging ruim moet worden opgevat. De sterkte van de politieke overtuiging die de vreemdeling stelt te hebben en verrichte activiteiten om die overtuiging te uiten zijn relevante elementen voor de beoordeling van de gegronde vrees voor vervolging wegens de politieke overtuiging. Evenals het feit dat die overtuiging de negatieve belangstelling van potentiële actoren van vervolging in het land van herkomst van eiser heeft gewekt of kan wekken. In aanvulling daarop betrekt de Afdeling bij het oordeel van de zwaarwegendheid ook of en, zo ja, hoe de vreemdeling in zijn land van herkomst uiting wenst te gaan geven aan zijn politieke overtuiging en wat de gevolgen daarvan zijn.
De minister heeft, anders dan eiser stelt, zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer geen gegronde vrees heeft om te worden vervolgd voor zijn politieke overtuiging dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Daartoe heeft de minister van belang mogen vinden dat eiser slechts op beperkte wijze politiek actief was. Er was enkel een partijlidmaatschap van de ADP zonder zwaarwegende politieke activiteiten, zonder een functie of directe betrokkenheid. Daarnaast is erop gewezen dat eiser sinds zijn vertrek nauwelijks politieke activiteiten heeft verricht. Eisers stelling dat hij bij terugkeer zijn stem weer zal laten horen, heeft de minister dan ook terecht niet geloofwaardig geacht.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:20483
31-10-2025, Rb Haarlem, Irak, beroep gegrond [Jezidi; ontheemdenkamp; KAR)
Reden signalering:
Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eisers, die van Jezidi-afkomst zijn, naar een ontheemdenkamp in Irak kunnen terugkeren. Eisers hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij jezidi zijn en zij mede vanwege discriminatie niet terug kunnen keren naar Irak. Eisers zijn in 2014 uit Sinjar gevlucht en hebben sindsdien in een kamp in de Koerdische regio van Irak (KAR) verbleven omdat zij niet naar Sinjar terug konden. Tijdens hun asielgehoren hebben eisers verklaard over wat zij in Irak, en in het ontheemdenkamp in Zakho in de KAR in het bijzonder, hebben meegemaakt.
Eisers voeren aan dat zij asiel hebben aangevraagd 15,5 maand voordat het nieuwe landenbeleid ten aanzien van Irak inging. Verweerder heeft dusdanig lang gewacht dat dit ongunstigere beleid op hen van toepassing is. Uiteindelijk maar liefst 29,5 maand. Met die bijzondere omstandigheid had rekening moeten worden gehouden en verweerder had het oude beleid moeten toepassen.
De rechtbank stelt met partijen vast dat verweerder erg lang heeft gedaan over het beslissen op de asielaanvragen van eisers. Dat neemt echter niet weg dat verweerder bij het nemen van de besluiten op de asielaanvragen moet toetsen aan het op dat moment geldende beleid. De rechtbank ziet geen aanleiding om het gewijzigde strengere beleid in combinatie met het niet tijdig beslissen door verweerder als een omstandigheid aan te merken die maakt dat van genoemd uitgangspunt moet worden afgeweken. De beroepsgrond slaagt dus niet.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluiten in het geheel geen standpunt heeft ingenomen over de vraag waarnaar eisers in Irak moeten terugkeren, terwijl zij hebben aangevoerd en onderbouwd dat zij als jezidi niet naar Sinjar of het ontheemdenkamp in de KAR kunnen terugkeren. Verweerder heeft nagelaten om de situatie in het kamp, aan de hand van landeninformatie en de verklaringen van eisers, te beoordelen en daar een standpunt over in te nemen. Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:580) kleeft daarmee een motiveringsgebrek aan de bestreden besluiten.
De rechtbank is vanwege voorgaande van oordeel dat verweerder nog altijd onvoldoende gemotiveerd heeft dat eisers naar het ontheemdenkamp in de KAR kunnen terugkeren. Verweerder heeft daarvoor niet kunnen volstaan met een beoordeling van de ernst van discriminatie die eisers hebben ervaren, nu er ook aanwijzingen zijn voor daden van vervolging of ernstige schade die daar los van staan. Het standpunt op zitting van verweerder dat de situatie voor jezidi’s in Irak in het algemeen is verbeterd, is überhaupt onvoldoende om duidelijk te maken waarom verweerder vindt dat eisers terug kunnen naar het ontheemdenkamp in de KAR.
Verweerder heeft daarnaast ook onvoldoende gemotiveerd dat eisers door de door hen ondergane discriminatie niet zo ernstig beperkt zijn in hun bestaansmogelijkheden dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied konden functioneren. Eisers hebben immers verklaard over de discriminatie en problemen die zij hebben ervaren met betrekking tot onderwijs, werk, inkomen en toegang tot zorg. Dat deze problemen voor jezidi’s nog steeds bestaan en dat dit wel degelijk problemen oplevert voor hun bestaansmogelijkheden blijkt ook uit de door eisers aangehaalde algemene bronnen. In het algemeen ambtsbericht van november 2023 staat dat de toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en andere basisvoorzieningen nog steeds beperkt was. Vele ontheemden hadden moeite om toegang te krijgen tot werk en waren kwetsbaar voor voedselonzekerheid. Armoede was wijdverbreid. Dit beeld wordt ook bevestigd in het eerder aangehaalde rapport ‘Pathways to protection’.12 Verweerder is niet ingegaan op alle verklaringen van eisers. Hij heeft in de bestreden besluiten over enkele verklaringen van eisers geconcludeerd dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat het onmogelijk is dat zij op maatschappelijk en sociaal niveau kunnen functioneren. Hij heeft verzuimd om de verklaringen in samenhang met de aangehaalde landeninformatie te beoordelen. Dat zij op sociaal en maatschappelijk gebied zullen kunnen functioneren is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Ook de stelling van verweerder ter zitting dat eisers daar feitelijk hebben verbleven en hun ouders daar nog steeds verblijven is daarvoor onvoldoende. Ook hier zal verweerder in een nieuw te nemen besluit dus nader op in moeten gaan.
De beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft de aanvragen ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond, de beroepen zijn gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:21407
06-11-2025, Rb Utrecht, Colombia, beroep ongegrond [politieke activiteiten; geloofwaardigheidsbeoordeling]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat de minister mocht tegenwerpen dat eiseres geen goede verklaring heeft gegeven voor het niet doen van aangifte naar aanleiding van de gestelde bedreigingen. De minister verwijst niet ten onrechte naar pagina 55 van het AAB en naar het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Colombia waaruit volgt dat men zich bij bedreiging tot de Colombiaanse autoriteiten kan wenden voor aangifte en bescherming. De omstandigheid dat - volgens pagina 53 van het AAB - veel aangiftes niet leiden tot een zaak en dat sprake is van een hoge mate van straffeloosheid voor wat betreft het opvolging geven aan aangiftes, maakt niet dat het doen van aangifte in het geheel en op voorhand zinloos is. De stelling van eiseres dat het doen van aangifte zinloos zou zijn, hoefde daarom door de minister niet te worden aangemerkt als een verschoonbare reden om van (jarenlange) bedreigingen geen aangifte te doen. De minister mocht hierbij ook meewegen dat een aangifte de verklaringen van eiseres had kunnen onderbouwen en dat hierbij inspanning van eiseres mocht worden verwacht, zelfs wanneer de Colombiaanse autoriteiten niks zouden doen met een aangifte van eiseres. De rechtbank volgt eiseres niet in hetgeen zij tijdens de zitting heeft aangevoerd inhoudende dat zij ook geen aangifte heeft gedaan omdat zij vreest voor represailles en dat zij dit al in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
Eiseres voert aan dat de minister bij de beoordeling van het incident in de bus waarbij eiseres door een paramilitair werd opgedragen te zwijgen, teveel nadruk legt op het ontbreken van een verband met de eerdere activiteiten van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de bedreiging van eiseres in de bus toevallig was en niet gebleken is dat deze bedreiging direct en persoonlijk tegen eiseres was gericht vanwege haar (politieke) activiteiten. De minister mocht op basis van de verklaringen van eiseres uit het nader gehoor concluderen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedreiging in de bus een specifiek jegens haar persoon gerichte actie was. Dat eiseres in beroep stelt dat de bedreigingen geen verband hielden met eerdere activiteiten laat onverlet dat zij over het al dan niet bestaan van een dergelijk verband in het nader gehoor onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven.
Eiseres voert vervolgens aan dat de minister in het bestreden besluit niet ingaat op het door haar, in haar zienswijze, gemaakte onderscheid tussen protestmarsen, demonstraties en bijeenkomsten van slachtoffers. Omdat de minister hier niet op ingaat moet het ervoor worden gehouden dat eiseres de tegenwerping in het voornemen, dat zij op dit punt wisselende verklaringen heeft afgelegd, voldoende heeft weerlegd. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eiseres berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. De rechtbank volgt de minister eveneens in diens standpunt dat indien er wel een belangrijk verschil bestond tussen deelname aan demonstraties en aan protestmarsen – en aan de frequentie waarmee eiseres daaraan heeft deelgenomen, namelijk twee demonstraties en veel méér protestmarsen – het aan eiseres was om dit uiterlijk bij de correcties en aanvullingen te verduidelijken. Beroep ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:21164
04-11-2025, Rb Groningen, beroep gegrond [Dublin-België; opvang; alleenstaande moeder, minderjarig kind]
Reden signalering:
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor haar en haar dochtertje in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest.
Eiseres betoogt dat zij in België een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend en dat zij daarom geen automatisch recht op opvang heeft. Eiseres verwijst ter onderbouwing hiervan naar een brief van 28 februari 2025 van Fedasil en het AIDA-rapport van juni 2025 en stelt hiermee aannemelijk te hebben gemaakt dat zij en haar driejarige dochtertje bij terugkeer naar België op straat zullen komen te staan.
De rechtbank stelt eerst vast dat de minister de belangen van de driejarige dochter van eiseres in het geheel niet kenbaar heeft betrokken in de motivering van het bestreden besluit. Daardoor is evenmin duidelijk of de belangen van het kind überhaupt een eerste weging zijn geweest, terwijl de minister daartoe wel gehouden is. Het bestreden besluit is derhalve daardoor niet kenbaar en niet deugdelijk gemotiveerd.
Asielprocedure
De rechtbank stelt vast dat er onduidelijkheid bestaat over welke asielprocedure in België op eiseres van toepassing is. De minister stelt zich op het standpunt dat eiseres in België een eerste nog openstaande asielaanvraag heeft lopen en dat dit blijkt uit de omstandigheid dat België het claimverzoek heeft geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Eiseres stelt daartegenover dat zij in België in haar eerste asielprocedure een negatieve beslissing heeft ontvangen en om die reden aldaar een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend. Zij onderbouwt haar stelling met een passage uit de door haar overgelegde en niet door de minister betwiste brief van Fedasil van 28 februari 2025. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat aan het standpunt van de minister dat eiseres in België nog steeds een eerste asielaanvraag heeft lopen op basis van de gedane aanvaarding door de Belgische autoriteiten, ernstig valt te twijfelen. Onder deze omstandigheden moet dan ook worden geconcludeerd dat aan het besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat het ook in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Het ligt op de weg van de minister om deze onduidelijkheid nader te onderzoeken door bij de Belgische autoriteiten navraag te doen naar de lopende asielprocedure van eiseres onder verwijzing naar de brief van Fedasil van 28 februari 2025. De rechtbank acht dit van belang, omdat de mogelijkheden voor opvang in België verband kunnen houden met in welke asielprocedure de aanvraag van eiseres zich bevindt.
Opvangvoorzieningen
Eiseres wijst waar het gaat om opvangmogelijkheden eveneens op de brief van Fedasil, waaruit volgt dat in België de opvang mogelijk niet genoeg plaatsen heeft en dat eiseres en haar kindje alleen in noodgevallen gebruik kunnen maken van medische voorzieningen. De rechtbank stelt vast dat de informatie in de voornoemde brief overeenkomt met hetgeen hierover staat beschreven in het AIDA-rapport van juni 2025. De minister heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat, wanneer sprake is van een herhaalde aanvraag, eiseres gebruik kan maken van nood- en daklozenopvang indien reguliere opvang niet beschikbaar is. De rechtbank vindt dat de minister daarmee niet deugdelijk heeft gemotiveerd in hoeverre de opvang in een nood- of daklozenopvang onder die omstandigheden voldoende mogelijk is en of dit in het belang is van een driejarig kindje en een kwetsbare alleenstaande moeder. De rechtbank acht de kans dat eiseres en haar driejarig dochtertje enige tijd verstoken zullen zijn van opvang onder de gegeven omstandigheden aanzienlijk en niet in het belang van een kind van drie. Voorts is de enkele stelling van de minister dat de Afdeling in haar uitspraak van 13 maart 2024 heeft geoordeeld dat ten aanzien van gezinnen kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in deze zaak onvoldoende. Dat geldt ook voor het ter zitting ingenomen standpunt van de minister dat eiseres tijdens haar verblijf in België altijd opvang heeft gehad en bij terugkeer naar België opnieuw over opvang zal kunnen beschikken. De brief van Fedasil is immers een nieuwe omstandigheid op basis waarvan kan worden aangenomen dat de situatie voor eiseres nu anders is dan in het verleden. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:20445
11-11-2025, Rb Roermond, beroep ongegrond [Dublin-Spanje; verlengen UOD; toetsingskader artikel 4 Handvest; interstatelijk vertrouwensbeginsel; gebruik AI/algoritmes]
Reden signalering:
Eiser heeft een asielaanvraag in Nederland ingediend. Eiser is echter met een door de Spaanse autoriteiten verleend visum de Unie ingereisd. Verweerder heeft daarom een claimverzoek ingediend bij de Spaanse autoriteiten en deze autoriteiten hebben dit verzoek op 23 mei 2025 aanvaard, zodat op 23 mei 2025 een claimakkoord tot stand is gekomen. Verweerder wil eiser op grond van het claimverzoek overdragen aan Spanje.
Verweerder heeft in zijn besluit gemotiveerd dat de overdracht van eiser aan Spanje geen reëel en voorzienbaar risico op een 4 Handvest-schending voor eiser oplevert. De rechtbank overweegt dat de gronden die eiser hiertegen heeft aangevoerd niet slagen. De verklaringen van eiser over zijn ervaringen in Spanje voorafgaand aan zijn komst naar Nederland leveren geen indicatie op voor een schending van artikel 4 Handvest na de overdracht. Eiser heeft geen asielaanvraag in Spanje ingediend en viel dus niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn. Voor zover eiser op straat heeft moeten slapen is dat geen indicatie dat de Spaanse autoriteiten geen opvang zullen bieden indien eiser na de overdracht aangeeft zijn asielaanvraag die hij reeds in Nederland heeft gedaan te willen handhaven.
De uitspraak van deze rechtbank van 18 juli 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:13134) waarmee eiser zijn standpunt wil onderbouwen, is niet relevant. In die procedure was de betreffende vreemdeling na door de Duitse autoriteiten aan Spanje te zijn overgedragen, verstoken gebleven van opvang. De ervaring die die vreemdeling in Spanje heeft gehad na de eerdere Dublinoverdracht waren in die procedure wel relevant omdat daaruit indicaties konden blijken dat die vreemdeling na een overdracht door verweerder wederom van opvang verstoken zou blijven. Verweerder had dat in die procedure nader moeten onderzoeken en onderbouwen. In diezelfde uitspraak heeft de rechtbank gewezen op de zogenoemde Inbreukprocedure die de Europese Commissie tegen Spanje is gestart. De rechtbank overweegt ook nu dat hieruit blijkt dat Spanje in gebreke is met het volledig voldoen aan al zijn Unierechtelijke verplichtingen en dat deze gebreken ook de asielopvang betreffen. De rechtbank overweegt dat hieruit niet zonder meer blijkt dat eiser na overdracht een reëel risico loopt op het niet verkrijgen van toegang tot de opvang.
De beroepsgrond van eiser dat verweerder gebruik moet maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen slaagt niet. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het wel zo moet zijn geweest dat verweerder een vorm van AI of case matcher heeft gebruikt in deze procedure omdat de overwegingen in het besluit niet aansluiten op de zienswijze. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft voorafgaand aan de behandeling van de beroepen ter zitting contact opgenomen met de beslismedewerker en deze heeft verzekerd dat er geen AI is gebruikt bij het nemen van de beslissing op de asielaanvraag. De rechtbank twijfelt niet aan deze mededeling die verweerder ter zitting heeft gedaan. De rechtbank ziet overigens, anders dan gemachtigde van eiser, geen indicaties in de besluitvorming dat AI zou zijn gebruikt. Verweerder heeft ook in deze procedure een standaard-voornemen uitgebracht en het besluit bevat naast enkele slordigheden ook veel standaardmatige overwegingen. Dit betekent niet dat het besluit ontoereikend is gemotiveerd. In het besluit is ingegaan op de door eiser in zijn gehoor en in de zienswijze aangedragen argumenten. De rechtbank is het wel eens met gemachtigde van eiser dat indien verweerder in zijn besluitvorming gebruik zou maken van AI, vergelijkbare algoritmes of case matcher, verweerder dit kenbaar moet maken. Anders dan gemachtigde van eiser, gaat de rechtbank er ook van uit dat verweerder dit begrijpt en ook uit eigen beweging zal doen. Voor zover de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven hier minder vertrouwen in te hebben omdat verweerder steeds minder transparant lijkt te worden getuige ook het niet bekendmaken van de algemene ambtsberichten, overweegt de rechtbank dat het de Minister van Buitenlandse Zaken is geweest die -geheel ten onrechte- meende dat het juridisch toelaatbaar was om algemene ambtsberichten niet langer te publiceren en dat verweerder hier, net als de wederpartij en de rechtbank, ‘last van heeft gehad’. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet slaagt en de rechtbank voegt hieraan toe dat de rechtbank bij de voorbereiding en de beoordeling van het beroep en bij de totstandkoming van deze uitspraak geen gebruik heeft gemaakt van AI en/of algoritmes.
Door verweerder zijn stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiser op 20 oktober 2025 de opvang heeft verlaten. Verweerder heeft aangegeven dat eiser niet uit eigen beweging aan verweerder heeft medegedeeld dat hij de opvang ging verlaten, dat eiser ook niet heeft medegedeeld waar hij zou verblijven en dat eiser zich na het verlaten van de opvang niet meer heeft gemeld bij verweerder. Verweerder heeft de termijn waarbinnen hij de overdracht moet realiseren om niet verantwoordelijk te worden voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiser daarom verlengd. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat hij dacht dat hij geen recht meer had op opvang omdat in het overdrachtsbesluit is vermeld dat hij zich moet begeven naar Spanje. Volgens eiser is er dus sprake van een misverstand en is hij niet ondergedoken om de overdracht te voorkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Daargelaten dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat eiser bij aanvang van de procedure is geïnformeerd over zijn rechten en verplichtingen, is in het overdrachtsbesluit ook vermeld dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft totdat hij wordt overgedragen aan Spanje en dat DT&V de overdracht regelt en aan eiser zal mededelen wanneer de overdracht plaatsvindt. Ook blijkt uit de rechtsmiddelenclausule dat eiser rechtmatig verblijf heeft als hij beroep instelt en verzoekt om een voorlopige voorziening. Eiser heeft, gelet op het ingediende beroep en verzoek, zijn gemachtigde de opdracht gegeven om rechtsmiddelen aan te wenden en was er dus om al deze redenen van op de hoogte dat hij, anders dan wanneer Verordening (EU) 2024/1351 van toepassing wordt, zijn recht op opvang niet verliest op het moment dat het overdrachtsbesluit aan hem wordt uitgereikt. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij dit ook heeft besproken met eiser na de ontvangst het verlengingsbesluit en eiser heeft aangeraden om naar Ter Apel te gaan om zich te melden voor opvang.
De rechtbank heeft eiser ter zitting vragen gesteld over zijn proceshouding en de gevolgen van zijn vertrek uit de opvang medegedeeld. Eiser heeft verklaard dit te begrijpen. Eiser heeft niet verklaard dat dit een misverstand was en eiser heeft niet verklaard nu pas gevolgen te onderkennen van het verlaten van de opvanglocatie zonder mede aan verweerder mede te delen waar hij verblijft. Eiser heeft ook niet verklaard zich na de zitting onverwijld te gaan melden bij verweerder of mededeling te doen van zijn verblijfplaats. Eiser is dus vanaf het moment dat hij de opvang heeft verlaten niet beschikbaar geweest voor de feitelijke overdracht en de voorbereiding hiervan door onder meer het voeren van vertrekgesprekken met DT&V en is, blijkens zijn ter zitting afgelegde verklaringen, ook niet van plan deze situatie te wijzigen. De rechtbank overweegt dat deze gedragingen van eiser door verweerder terecht worden aangemerkt als onderduiken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van Verordening (EU) 604/2013. Uit het verschijnen ter zitting kan worden afgeleid dat eiser belang stelt in de uitspraak van de rechtbank. Dat sprake is van procesbelang staat echter niet in de weg aan de conclusie dat eiser is ondergedoken. Eiser is door het niet mededelen aan verweerder van contactgegevens en gegevens waar hij verblijft niet bereikbaar voor verweerder en dus ook niet beschikbaar voor de overdracht. Verweerder was dus bevoegd om de overdrachtstermijn te verlengen en het beroep dat hiertegen is gericht is dan ook ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:21156
06-11-2025, Rb Utrecht, Moldavië, beroep gegrond, rechtsgevolgen blijven in stand [terugkeerbesluit; inreisverbod]
Reden signalering:
Eiser voert aan dat de oplegging van het terugkeerbesluit door de minister onzorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd is. Eiser merkt hierbij op dat zijn identiteit en nationaliteit niet ter discussie staan. Eiser beschikt over de Moldavische nationaliteit en mag om die reden visumvrij naar de Europese Unie (EU) reizen. Het verwijt van de minister dat eiser niet of niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is onduidelijk geformuleerd. Anders dan de minister stelt, heeft eiser tijdens het gehoor redenen naar voren gebracht op grond waarvan de minister moest afzien van oplegging van een terugkeerbesluit, namelijk de omstandigheid dat hij naast de Poolse documenten ook beschikte over een Moldavisch rijbewijs.
De rechtbank is van oordeel dat de minister op grond van artikel 62a van de Vw terecht een terugkeerbesluit jegens eiser heeft uitgevaardigd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat eiser is aangetroffen met een vals Pools rijbewijs en een valse Poolse verblijfsvergunning in zijn bezit. De rechtbank stelt verder vast dat eiser slechts heeft gesteld dat hij in het bezit is van een geldig Moldavisch rijbewijs, maar niet is gebleken dat eiser dit rijbewijs daadwerkelijk heeft getoond of heeft overgelegd. Daar komt bij dat, anders dan de minister tijdens de zitting heeft gesteld, een Moldavisch rijbewijs naar het oordeel van de rechtbank geen geldig document voor grensoverschrijding is omdat dit niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang en verblijf zoals neergelegd in artikel 6 van de SGC, onderdeel A1/4.1 van de Vc en artikel 12 van de Vw. Het Moldavisch rijbewijs kan niet als geldig document voor grensoverschrijding worden aangemerkt omdat het niet de nationaliteit van de houder bevat, terwijl dit een minimale eis is die de Vc aan een geldig document voor grensoverschrijding stelt. De minister heeft daarom mogen concluderen dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft omdat hij zich, door het bezit van valse Poolse documenten en het niet beschikken over een geldig reisdocument of document voor grensoverschrijding, niet heeft gehouden aan het bepaalde in de Vw.
Eiser voert aan dat het opleggen van een inreisverbod voor hem bijzonder nadelig is gelet op zowel zijn individuele omstandigheden als op de algemene situatie in Moldavië. De minister heeft ten aanzien van de oplegging van het inreisverbod geen (kenbare) evenredige belangenafweging gemaakt. Als bijzondere individuele omstandigheid heeft eiser gewezen op zijn werk als chauffeur waarvoor hij regelmatig het grondgebied van de EU dient in te reizen. Wanneer eiser niet als chauffeur kan werken verliest hij zijn inkomstenbron waarvan zijn gezin afhankelijk is. Moldavië is een van de armste gebieden in Europa en het is heel moeilijk voor eiser om ander werk te vinden. Ook is in het bestreden besluit ten onrechte opgenomen dat eiser geen redenen of omstandigheden heeft aangevoerd om af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit op pagina 2 heeft gesteld dat eiser geen redenen of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van oplegging van een inreisverbod moet worden afgezien. Desgevraagd heeft de minister tijdens de zitting naar voren gebracht dat in het bestreden besluit een belangenafweging is gemaakt omdat daarin verwezen is naar het proces-verbaal van gehoor en vervolgens is overwogen dat eiser verder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. De rechtbank volgt de minister hierin niet. In het bestreden besluit is geen kenbare belangenafweging opgenomen nu hierin niet is ingegaan op (persoonlijke) omstandigheden die eiser tijdens het gehoor heeft genoemd en niet is uitgelegd hoe de minister deze omstandigheden weegt. Dit betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover dit het inreisverbod betreft.
De minister heeft tijdens de zitting – desgevraagd – gemotiveerd waarom niet van de oplegging van een inreisverbod aan eiser is afgezien gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. De minister heeft het standpunt ingenomen dat de wens van eiser om in de EU of Roemenië als chauffeur te werken niet voldoende is om van oplegging van een inreisverbod af te zien. Hierbij betrekt de minister dat de werkgever van eiser in Moldavië is gevestigd en niet gebleken is dat eiser niet buiten het grondgebied van de EU kan werken of inkomen kan genereren. Er is daarom niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden in de economische of familiaire sfeer, welke rechtvaardigen dat van de oplegging van een inreisverbod moet worden afgezien.
De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen inreisverbod in stand te laten. De rechtbank kan de tijdens de zitting gegeven motivering van de minister namelijk volgen en eiser heeft deze motivering tijdens de zitting ook niet inhoudelijk weersproken. De minister mocht in de wens van eiser om in de EU te werken of inkomen te genereren onvoldoende aanleiding vinden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:21161