Jurisprudentie
Bekijk de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk:
11-12-2025, Rb Haarlem MK, Syrië, beroep gegrond [artikel 1D Vluchtelingenverdrag; artikel 15c-situatie]
Reden signalering:
De rechtbank volgt verweerder in zijn motivering dat de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. De rechtbank vindt echter dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in Syrië op dit moment de laagste gradatie van willekeurig geweld van toepassing is.
Eiser is in Syrië geboren en is Palestijns. Op 15 april 2014 heeft hij Syrië verlaten, omdat hij onderweg naar de universiteit bij een controlepost van de autoriteiten werd gearresteerd omdat hij geen identiteitskaart bij zich had. Hij is een maand lang vastgehouden door de veiligheidsdienst. Hij is ook gemarteld. Ongeveer anderhalf tot twee maanden later heeft eiser Syrië verlaten. Bij terugkeer naar Syrië vreest hij gevaar te lopen vanwege de onduidelijke algemene veiligheidssituatie en de aanwezigheid van gewapende groeperingen. Ook vreest eiser dat hij als Palestijn basale rechten zal missen en dat hij de militaire dienstplicht moet vervullen. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zich onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in de arresten Bolbol en El Kott een toelichting gegeven op artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag, die verweerder heeft uitgewerkt in Werkinstructie SUA ‘WI 2020/19 Palestijnen’:
“1. Enkel een registratie bij de UNRWA is niet voldoende om onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D Vluchtelingenverdrag te vallen. Daarnaast is het van belang dat de UNRWA de bescherming ook zonder registratie kan verlenen. Alleen degenen die daadwerkelijk de door de UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen (of genoten) vallen onder de uitsluitingsgrond, niet de personen die in aanmerking komen of kwamen voor de bescherming of bijstand van deze organisatie. Het is dus van belang dat de IND tijdens gehoren nagaat of de bescherming of bijstand daadwerkelijk is ingeroepen. Het gaat dan om de periode direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van het asielverzoek in Nederland (zie toelichting onder 6.3).
Als de IND heeft vastgesteld dat de vreemdeling de hulp van de UNRWA heeft ingeroepen of genoten, moet worden bezien of de vreemdeling vrijwillig of door de omstandigheden gedwongen het gebied heeft verlaten waar de hulp wordt geboden. (…)”
Niet in geschil is dat eiser een originele UNRWA-registratie heeft overgelegd. In de uitspraak van 19 februari 20195 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling is geregistreerd bij de UNRWA nog niet leidt tot toepasselijkheid van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. Van belang is of de vreemdeling direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van zijn asielaanvraag daadwerkelijk bijstand heeft ontvangen van de UNRWA en of die bijstand is opgehouden om redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil van die vreemdeling.
Uit het verslag van het nader gehoor blijkt dat verweerder drie vragen heeft gesteld over het ontvangen van hulp van de UNRWA door eiser dan wel zijn familie. Daargelaten of verweerder aanleiding had moeten zien om hierop door te vragen, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser al in 2014 uit Syrië is vertrokken, volgens zijn eigen verklaringen ruim zeven jaar voorafgaand aan zijn komst naar Nederland in Turkije heeft verbleven7 en op 1 november 2023 zijn asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Nu uit rechtspraak8 van de Afdeling volgt dat een verblijf van drie jaar buiten het werkgebied van de UNRWA al maakt dat de vreemdeling niet valt onder de reikwijdte van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag, is een verblijf van ruim zeven jaar buiten het werkgebied van de UNRWA dat zeker. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is, heeft verweerder niet hoeven beoordelen of eiser voldoet aan de insluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder terecht Syrië als eisers gebruikelijke verblijfplaats aangemerkt?
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte Syrië als zijn gebruikelijke woon- en verblijfplaats heeft aangemerkt. Dit is juridisch niet houdbaar, omdat staatloze Palestijnen in Syrië geen verblijfsrecht hebben.
Gelet op de aard en de duur van eisers verblijf in Syrië en de banden die eiser met Syrië heeft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder Syrië terecht heeft aangemerkt als gebruikelijke verblijfplaats.
Eiser stelt zich op het standpunt hij bij terugkeer in Syrië oproepbaar is voor de militaire dienstplicht. Hij heeft verklaard dat hij voorafgaand aan zijn vertrek in 2014 uitstel van zijn militaire dienstplicht heeft gehad vanwege zijn studie. Maar, nu hij geen uitstel meer heeft, stelt eiser weer oproepbaar te zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit ongeloofwaardig kunnen vinden. Verweerder heeft terecht gewezen op informatie uit het ambtsbericht waaruit blijkt dat de dienstplicht is opgeheven en dat rekrutering op vrijwillige basis plaatsvindt.12 Ook wat betreft een eventuele dienstplicht voor Palestijnen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het ambtsbericht daarvoor geen grond biedt.
Heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico loopt op ernstige schade?
In een brief aan de Tweede Kamer van 10 juni 202513 heeft verweerder aangegeven dat naar aanleiding van het ambtsbericht nieuw landgebonden beleid voor Syrië is ingericht, waarin – kort gezegd – is bepaald dat voor heel Syrië sprake is van de laagste gradatie van willekeurig geweld.
Wat betreft eisers standpunt dat verweerder ten onrechte het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Syrië niet heeft verlengd, overweegt de rechtbank dat op zitting is voorgehouden dat de rechtbank niet bevoegd is om daarover een oordeel te geven. Alleen de Afdeling is daartoe bevoegd. Of verweerder het besluitmoratorium heeft mogen beëindigen, kan daarom niet in deze procedure worden beoordeeld.
Wat betreft verweerders beoordeling van de mate van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn volgt de rechtbank eiser in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de laagste gradatie is aangewezen. In de uitspraak van 16 juli 202521 heeft de Afdeling de feiten en omstandigheden besproken die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van de meest uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
Wat betreft de humanitaire situatie in Syrië verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 16 juli 2025. Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat de humanitaire omstandigheden niet doorslaggevend of bepalend zijn in de globale beoordeling van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Maar humanitaire omstandigheden die het directe of het indirecte gevolg zijn van het handelen en/of het nalaten van een actor van ernstige schade die partij is bij een gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, moeten wel als relevante omstandigheid in deze globale beoordeling worden betrokken.
Ter onderbouwing van de ernstige humanitaire situatie wijst eiser op het ambtsbericht van mei 2025 waarin is vermeld dat de ernst van de humanitaire situatie in Syrië ten tijde van en na de val van Assad groter is dan tijdens de oorlog. Meer dan 90% van de bevolking leeft onder de armoedegrens en volgens cijfers van Unicef leden meer dan 500.000 kinderen onder de vijf jaar aan levensbedreigende ondervoeding, met nog eens 2 miljoen kinderen op de rand van ondervoeding. Uit het rapport Syria Security situation, blijkt dat de situatie in Homs in 2025 ernstig is verslechterd. De situatie in Syrië wordt beschreven als een veiligheidschaos waar gewapende groeperingen en voormalige milities opereren buiten enig gezag, in een gebied als Homs is volgens het rapport sprake van een ‘security breakdown’. Dertien jaar conflict heeft de infrastructuur grotendeels verwoest; scholen, ziekenhuizen, elektriciteits- en watervoorzieningen functioneren nauwelijks en de economie verkeert in een staat van instorting.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025 volgt dat de humanitaire omstandigheden niet worden meegewogen in de globale beoordeling als die een gevolg zijn van het handelen of nalaten van een actor, hier het regime Assad, die partij was in een inmiddels geëindigd gewapend conflict en deze actor volledig van het toneel is verdwenen en dus niet meer betrokken is bij het huidige geweld. Datzelfde geldt volgens verweerder voor zover de humanitaire situatie het gevolg is van economisch wanbeleid van het oude regime, van internationale economische sancties tegen het oude regime of het wegvallen van internationale noodhulp. In die situatie vloeien de humanitaire omstandigheden niet voort uit het handelen of nalaten van een actor die partij is bij een actief gewapend conflict en daarom vallen die omstandigheden buiten het toepassingsbereik van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtbank begrijpt de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025 anders, namelijk dat niet alleen de humanitaire omstandigheden die een gevolg zijn van het handelen of nalaten van de strijdende partijen in een gewapend conflict moeten worden betrokken, maar ook de humanitaire omstandigheden die direct of indirect het gevolg zijn van het handelen of nalaten van een actor die partij is geweest bij een gewapend conflict. Alleen als slechte humanitaire omstandigheden niet in verband staan met het willekeurig geweld, zijn deze in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, niet relevant. De rechtbank acht het standpunt van verweerder dan ook niet houdbaar. Verweerder heeft ten onrechte de omstandigheden, waar eiser op heeft gewezen, niet betrokken.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in Syrië op dit moment de laagste gradatie van willekeurig geweld van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank behelst de verslagperiode van het ambtsbericht van mei 2025 daarvoor een te korte periode en blijkt uit meerdere andere bronnen dat de veiligheidssituatie fragiel, slecht en onduidelijk is. De beroepsgrond slaagt. Aan een beoordeling van de beroepsgrond, of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van persoonlijke, individuele omstandigheden het risico loopt op ernstige schade, komt de rechtbank niet meer toe.
Conclusie en gevolgen
Het is beroep is gegrond, omdat verweerder het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23822
01-12-2025, Rb Middelburg MK, Syrië, beroep ongegrond [veiligheidssituatie na machtsovername 8 december 2024; humanitaire omstandigheden; algemeen ambtsbericht 2025]
Reden signalering:
Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder Syriërs in het algemeen en eiser in het bijzonder mag dwingen om terug te keren naar Syrië. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder de veiligheidssituatie in Syrië te licht heeft ingeschat. Verder kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder te weinig oog heeft gehad voor de humanitaire omstandigheden in Syrië. Verweerder stelt zich namelijk terecht op het standpunt dat deze grotendeels het gevolg zijn van de burgeroorlog die inmiddels ten einde is gekomen, en niet van het thans actieve gewapende conflict. Daarmee zijn deze omstandigheden maar zeer ten dele relevant in het kader van de 15c-inschatting. Uit het AAB 2025 volgt dat er geen informatie bekend is waaruit blijkt dat terugkeerders problemen ondervinden.
Op 8 december 2024 is president Bashar Al Assad afgezet door oppositiekrachten onder aanvoering van Hayat Tahrir al-Sham (HTS). Deze alliantie van milities heeft vervolgens een interim-bestuur gevormd. Hoewel de burgeroorlog daarmee is geëindigd, zijn er nog steeds meerdere gewapende groeperingen actief in Syrië. Desondanks blijkt uit berichtgeving dat er al vele Syriërs die eerder waren gevlucht vrijwillig zijn teruggekeerd, ook vanuit Nederland.
Veiligheidssituatie
Op 17 juni 2025 heeft verweerder het wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2025/13 gepubliceerd. Daarin is zijn huidige inschatting van de veiligheidssituatie in Syrië neergelegd. Verweerder concludeert dat in heel Syrië sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld. Volgens verweerder leidt de enkele aanwezigheid in Syrië op zichzelf daarom nog niet tot een reëel risico om te worden blootgesteld aan ernstige schade, dat kan anders zijn als een individuele vreemdeling vanwege zijn persoonlijke omstandigheden een verhoogd risico loopt om slachtoffer te worden van het aanwezige willekeurige geweld. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het AAB 2025 en de daarin benoemde onderliggende bronnen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder de veiligheidssituatie in Syrië te licht heeft ingeschat. Dat het AAB 2025 ziet op een relatief korte verslagperiode, en dat het onzeker is hoe de situatie in Syrië zich gaat ontwikkelen, is daarvoor niet voldoende. Met deze argumenten kan niet worden betoogd dat het AAB 2025 geen goed beeld geeft van de huidige veiligheidssituatie. Eiser heeft geen bronnen of cijfers overgelegd die een ander beeld geven dan het AAB 2025. De in beroep door verweerder overgelegde recente cijfers van Syria Weekly geven een vergelijkbaar beeld. De stelling van eiser dat verweerder zich maar op één of enkele bronnen baseert kan ook niet worden gevolgd, alleen al vanwege het grote aantal onderliggende bronnen dat blijkens het AAB 2025 bij het opstellen daarvan is gebruikt. Ten slotte kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder te weinig oog heeft gehad voor de humanitaire omstandigheden in Syrië. Verweerder stelt zich namelijk terecht op het standpunt dat deze grotendeels het gevolg zijn van de burgeroorlog die inmiddels ten einde is gekomen, en niet van het thans actieve gewapende conflict. Daarmee zijn deze omstandigheden maar zeer ten dele relevant in het kader van de 15c-inschatting. Hierbij is van belang dat blijkens het AAB 2025 actief wordt gewerkt aan het weghalen van achtergebleven ontplofbare munitie en mijnen.
Dit brengt met zich mee dat eiser individuele omstandigheden naar voren moet brengen die maken dat hij persoonlijk een verhoogd risico loopt om slachtoffer te worden van het algemene geweld, om aannemelijk te maken dat hij om die reden bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Dat eiser in Europa asiel heeft aangevraagd, is niet als een dergelijke omstandigheid aan te merken. Uit pagina 128 van het AAB 2025 volgt namelijk dat er geen informatie bekend is waaruit blijkt dat terugkeerders problemen ondervinden. Dat eiser een afgezwaaid militair is, is evenmin als een dergelijke omstandigheid aan te merken. De informatie uit het AAB 2024 waaruit volgt dat afgezwaaide militairen op een reservistenlijst werden geplaatst, dateert namelijk van vóór de regimewisseling. Daarnaast volgt uit het AAB 2025 wel dat het nieuwe regime specifieke personen inlijft die vanwege hun functie nuttig zijn, en dat strijders die voorheen voor een andere groepering actief waren zichzelf vrijwillig aansluiten, maar niet dat er sprake is van een algemene (reservisten)dienstplicht, laat staan van gedwongen rekrutering. Dat eiser 54 jaar oud is en een beperkte mobiliteit heeft, is ook geen relevante omstandigheid in dit kader. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig beperkt is dat hij het risico loopt om daardoor eerder dan een willekeurig ander persoon slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Verweerder heeft er in dit kader op kunnen wijzen dat eiser weliswaar niet meer hard kan rennen, maar dat hij overigens nog mobiel is en kan autorijden.
Tijdens de zitting op 20 november 2025 heeft eiser nog aangevoerd dat de veiligheidssituatie niet in alle regio’s binnen Syrië gelijk is. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij niet op een veilige manier naar Daraa zou kunnen reizen.
Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser zijn gestelde vrees niet aannemelijk heeft gemaakt en de asielaanvraag daarom terecht afgewezen als ongegrond.
Familieleven in de zin van artikel 8 EVRM
Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij een zeer hechte emotionele band met zijn zoon heeft, en dat hij mantelzorgtaken voor hem verleent, maar hij heeft deze stellingen niet aannemelijk gemaakt.. Eiser heeft tijdens de zitting van 20 november 2025 nog naar voren gebracht dat hij als asielzoeker niet als officiële mantelzorger kan worden geregistreerd. Dit brengt echter niet mee dat het voor hem in het geheel niet mogelijk is om een onderbouwing van de door hem gestelde band met zijn zoon aan te leveren. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte overwogen dat niet gebleken is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zoon, zodat geen familieleven in de zin van artikel 8 EVRM kan worden aangenomen. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd om een reguliere verblijfsvergunning te verlenen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder eveneens terecht tegen eiser een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd.
Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit blijft in stand.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22984
09-12-2025, Rb Groningen, Syrië, beroep gegrond, rechtsgevolgen in stand [algemene veiligheidssituatie; artikel 15c Kwalificatierichtlijn; humanitaire situatie; Koerden]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister de situatie in Syrië ten onrechte kwalificeert als een 15c-situatie in de laagste gradatie. De minister heeft in lijn met de uitspraak van de Afdeling 16 juli 2025 gesteld dat de omstandigheden veroorzaakt door een niet-actieve actor in beginsel geen rol spelen bij het bepalen van de gradatie van willekeurig geweld in de zin van artikel 15c, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Gezien de uitspraak van de Afdeling volgt de rechtbank de motivering van de minister en acht deze voldoende deugdelijk.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij de Syrische nationaliteit bezit en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Vanwege de algemene slechte en onveilige situatie als gevolg van de oorlog heeft hij Syrië verlaten. Eiser stelt dat hij niet kan terugkeren naar Syrië vanwege de huidige veiligheidssituatie, omdat er nog steeds verschillende gewapende conflicten woeden. Tegen deze achtergrond vreest eiser voor vervolging vanwege zijn etniciteit. Eiser vreest ook voor ernstige schade als gevolg van de algemene situatie in Syrië. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij regelmatig moet reizen voor zijn medische behandeling en het verkrijgen van noodzakelijke medicijnen, waardoor hij bij terugkeer een groter risico op ernstige schade loopt dan anderen.
Relevante omstandigheden
De Afdeling heeft op 16 juli 2025 twee uitspraken gedaan die betrekking hebben op de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. In de hier relevante uitspraak (ECLI:NL:RVS:2025:3153) heeft de Afdeling de feiten en omstandigheden besproken die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van de meest uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling heeft bij haar beoordeling onder meer betrokken de algemene veiligheidssituatie, de mate waarin het geweld zich regionaal spreidt en in hoeverre dat geweld gericht is dan wel leidt tot willekeurige burgerslachtoffers. Daarbij is ook gekeken naar de veiligheidsstructuur, de specifieke omstandigheden in het gebied van terugkeer, de positie van ontheemden en de humanitaire situatie in het land.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister de situatie in Syrië ten onrechte kwalificeert als een 15c-situatie in de laagste gradatie. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Algehele situatie
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog over de algehele situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn uitsluitend verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 juli 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:14097). Door eiser is niet nader toegelicht welke specifieke overwegingen uit die uitspraak in zijn geval relevant zijn, noch welke concrete elementen van het landgebonden beleid of het ambtsbericht naar zijn mening door de minister onvoldoende zijn meegewogen. Ook op de zitting heeft eiser dit niet nader verduidelijkt.
Humanitaire omstandigheden
Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025 volgt dat bij de beoordeling op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn ook humanitaire omstandigheden moeten worden betrokken die verband houden met willekeurig geweld en die direct of indirect het gevolg zijn van het handelen of nalaten van strijdende partijen. In het verweerschrift en op de zitting heeft de minister erkend dat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank zal, gelet op dit motiveringsgebrek, het beroep gegrond verklaren. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de minister in het verweerschrift van 16 oktober 2025 alsnog voldoende is ingegaan op de door eiser aangevoerde humanitaire omstandigheden.
De minister heeft zich daarbij, in lijn met de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling, terecht op het standpunt gesteld dat humanitaire omstandigheden slechts relevant zijn voor de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn wanneer deze direct of indirect voortkomen uit handelen of nalaten van een van de strijdende partijen. Uit het AAB Syrië van mei 2025 blijkt dat de humanitaire situatie in Syrië weliswaar zeer slecht is, maar dat deze slechte situatie grotendeels wordt veroorzaakt door de jarenlange oorlog door, economische sancties tegen en de nalatigheid van de voormalige regering-Assad, en niet of slechts in zeer beperkte mate samenhangt met het nog resterende gewapende conflict. Hoewel humanitaire omstandigheden in zijn algemeenheid een rol kunnen spelen bij de beoordeling heeft de minister in lijn met de uitspraak van de Afdeling gesteld dat de omstandigheden veroorzaakt door een niet-actieve actor in beginsel geen rol spelen bij het bepalen van de gradatie van willekeurig geweld in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Gezien de uitspraak van de Afdeling volgt de rechtbank de motivering van de minister en acht deze voldoende deugdelijk. De rechtbank stelt vast dat de minister met het verweerschrift het eerder geconstateerde gebrek heeft hersteld. Onder deze omstandigheden kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Ambtsbericht
De rechtbank stelt voorop dat een algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een deskundigenbericht is, waarvan de minister in beginsel mag uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan om aan de juistheid of volledigheid daarvan te twijfelen. Eiser heeft dergelijke aanknopingspunten niet gegeven. Zijn enkele verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 juli 2025 en naar enkele losstaande rapportages vormt, zonder nadere uitleg, onvoldoende onderbouwing om de betrouwbaarheid of de actualiteit van het AAB Syrië van mei 2025 in twijfel te trekken. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd waarom het ambtsbericht als actueel en bruikbaar kan worden beschouwd, ondanks het feit dat een nieuw ambtsbericht voor januari 2026 is gepland. Dat in de Kamerbrief van 4 juni 2025 de veiligheidssituatie als “fragiel” wordt aangeduid, maakt dit ook niet anders.
Verhoogd risico bij terugkeer door individuele omstandigheden
Eiser voert verder aan dat, zelfs als wordt uitgegaan van een relatief lager niveau van willekeurig geweld, zijn individuele omstandigheden maken dat hij persoonlijk een verhoogd risico loopt om slachtoffer te worden van dat geweld. Hij wijst daarbij op zijn broze gezondheid en het vergevorderde stadium van zijn ziekte. Door zijn fysieke kwetsbaarheid is hij minder in staat zich te beschermen of toegang te krijgen tot medische en humanitaire voorzieningen, waardoor zijn risico om getroffen te worden door het aanhoudende geweld en de slechte humanitaire omstandigheden in Syrië aanzienlijk groter is dan dat van de gemiddelde burger.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Eiser heeft onvoldoende geconcretiseerd op welke wijze zijn ziekte hem feitelijk zou belemmeren in zijn bewegingsvrijheid of in het zich tijdig kunnen onttrekken aan bombardementen, beschietingen of andere uitingen van willekeurig geweld. Dat eiser stelt vanwege zijn gezondheid minder mobiel is, is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Eiser heeft niet met objectieve of verifieerbare gegevens onderbouwd dat zijn medische situatie, hoe verdrietig die ook is, maakt dat hij bij terugkeer een significant verhoogd risico loopt ten opzichte van de gemiddelde burger. De rechtbank volgt de minister daarom in zijn standpunt dat de door eiser gestelde individuele omstandigheden niet leiden tot een verhoogd risico in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
Conclusie en gevolgen
Gelet op het motiveringsgebrek als hiervoor beschreven verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit. Nu de minister in het verweerschrift alsnog een motivering heeft opgenomen die in rechte stand houdt, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23466
20-11-2025, Rb Rotterdam, Somalië, beroep gegrond [Al-Shabaab, actuele beoordeling veiligheidsrisico’s; openbare informatiebronnen]
Reden signalering:
verweerder dient aan de hand van relevante openbare informatiebronnen een actuele beoordeling te maken van de vraag of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij als clanoudste in zijn dorp hij door Al-Shabaab werd aangesproken en moest voldoen aan hun eisen. Toen eiser hier niet aan kon en wilde voldoen, werd hij bedreigd. Hij werd gebeld en ontving een bedreigend bericht waarna hij uit het dorp is gevlucht. Eiser zou moeten samenwerken met Al-Shabaab, anders zou hij worden vermoord. Hij is twee keer terug gekeerd naar het dorp. De tweede keer hebben twee mannen geschoten, waarbij eisers dochter is overleden. Eiser is naar zijn oom in Mogadishu gevlucht waar hij opnieuw is gebeld door Al-Shabaab. Op 1 juli 2023 is eiser gevlucht. Hij vreest bij terugkeer om te worden vermoord door Al-Shabaab.
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser problemen heeft gehad met Al-Shabaab.
Reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Somalië
Eiser voert aan dat Al-Shabaab bezig is aan een opmars en ook zijn dorp beheerst. Eiser komt uit Burd Dheere, een dorp tussen Miirtaqwo en Ceelbaraf (Al Baraf). Verweerder had dit gebied moeten aanmerken als een gebied waar Al-Shabaab aan de macht is.
Uit het beleid van verweerder volgt dat in gebieden in Somalië waar Al-Shabaab aan de macht is of het gebied controleert, de mensenrechtensituatie zodanig is dat voor iedere terugkeerder een reëel risico bestaat op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Dit risico op ernstige schade wordt door verweerder ook aangenomen voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit een gebied waar Al-Shabaab niet aan de macht is of het gebied controleert, maar over land moeten reizen door een gebied waar Al-Shabaab wel de macht heeft of het gebied controleert.
Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Burd Dheere, gelegen in Middle Shabelle (in de regio Hirshabelle). Verweerder stelt zich op het standpunt dat Burd Dheere in een ‘mixed, unclear and/or local control’ gebied ligt en daarmee niet onder controle staat van Al-Shabaab. Ook blijkt volgens verweerder uit het kaartmateriaal (behorende bij het algemeen ambtsbericht Somalië 2025: het ambtsbericht) dat eiser via land zijn woning kan bereiken zonder dat hij door een gebied hoeft te reizen waar Al-Shabaab de macht heeft. Verweerder wijst er verder op dat het niet aannemelijk is dat Al-Shabaab voldoende strijders heeft om overal aanwezig te zijn in de gele gebieden. Het risico op ernstige schade voor iedere terugkeerder lijkt daarmee niet reëel. Het is daarom aan eiser om zijn vrees bij terugkeer te onderbouwen. Om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen moet eiser informatie overleggen waaruit blijkt dat Al-Shabaab in het recente verleden aanwezig was en controle uitoefende in een gebied waar eiser doorheen moet reizen, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar zijn woonplaats Burd Dheere (in Middle Shabelle) geen reëel risico op ernstige schade loopt. Dat Burd Dheere in een ‘mixed, unclear and/or local control’ gebied ligt en daarmee niet onder controle staat van Al-Shabaab en dat eiser niet hoeft te reizen over land waar Al-Shabaab de controle heeft, is onvoldoende voor die conclusie. Daartoe acht de rechtbank allereerst redengevend dat het kaartmateriaal waarnaar verweerder verwijst (behorend bij het ambtsbericht) dateert van juni 2023. Dit is gedateerd, wat te meer klemt in het licht van de in het ambtsbericht vermelde informatie. Immers, hieruit volgt dat eind februari 2025, aan het eind van de verslagperiode, Al-Shabaab een offensief had ingezet in de regio’s Middle en Lower Shabelle. Al-Shabaab was volgens het ambtsbericht rond half maart Mogadishu tot op afstanden van tien tot enkele tientallen kilometers genaderd en er waren berichten dat Al-Shabaab in dit gebied op de uitvalswegen van Mogadishu controleposten had ingesteld. De kaart bij het ambtsbericht, waarnaar verweerder heeft verwezen, zegt dus niets over de situatie ten tijde van de besluitvorming, noch over de huidige situatie. Eiser heeft in beroep een kaart overgelegd van 31 maart 2025, maar de rechtbank is gebleken dat in het EUAA rapport ‘Country Guidance: Somalia’ van 2 oktober 2025 een recentere kaart is gevoegd die dateert van 31 juli 2025. Daaruit volgt dat het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab, sinds het eind van de verslagperiode van het ambtsbericht, in omvang is toegenomen. Een groter deel van Middle Shabelle is daarbij in handen van Al-Shabaab, waaronder mogelijk ook het gebied waar eiser vandaan komt, los van dat daarnaast sprake is van ‘mixed, unclear and/or local control’ gebied. Blijkens het ambtsbericht zijn, ook in gebieden waar de controle over het betreffende gebied onduidelijk is, er controleposten van Al-Shabaab. Het is verder blijkens het ambtsbericht niet mogelijk om een concrete afbakening te geven van de exacte controlegebieden van Al-Shabaab en niet kan worden aangegeven tussen welke steden over land kan worden gereisd zonder door Al-Shabaab gebied te reizen.
Uit de hiervoor genoemde recente informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de veiligheidssituatie in de regio waar eiser vandaan komt, Middle Shabelle, sinds het begin van 2025 in belangrijke mate in beweging is en dat Al-Shabaab in heel korte tijd op veel plaatsen in Middle Shabelle – dus ook in de omgeving van Burd Dheere – opnieuw de controle heeft gekregen. Bovendien blijkt uit de kaarten van 31 maart 2025 en 31 juli 2025 dat de situatie in Middle Shabelle in een korte tijd is gewijzigd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat op dit moment kan worden gesteld dat Al-Shabaab niet de controle heeft over het gebied waar Burd Dheere ligt. Ook kan niet zonder meer worden gesteld dat eiser via land zijn woning kan bereiken zonder dat hij door gebied hoeft te reizen waar Al-Shabaab de macht heeft.
In dit kader is voorts relevant dat eiser heeft verklaard dat hij in zijn dorp clanoudste was. Uit het ambtsbericht volgt dat personen met bepaalde profielen bij de controleposten van Al-Shabaab te maken konden krijgen met geweld door Al-Shabaab, inclusief standrechtelijke executies. De personen die het grootste risico liepen bij controleposten van Al-Shabaab waren onder meer personen die ervan werden verdacht samen te werken met de overheid (zoals leden van milities of clanoudsten); zij liepen een groot risico om door Al-Shabaab te worden ontvoerd of vermoord. Nu verweerder in het referentiekader van eiser heeft betrokken dat hij clanoudste was, neemt de rechtbank aan dat dit vaststaat. In het licht van het voorgaande kan dus niet zonder meer worden geoordeeld dat eiser bij terugkeer niet een reëel risico op ernstige schade loopt. Daarbij merkt de rechtbank overigens nog op dat verweerder zich in het voornemen op het standpunt heeft gesteld dat in de regio waar eiser vandaan komt sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld, maar dit kan - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - ernstig worden betwijfeld. De rechtbank wijst daarbij ook op het EUAA rapport waaruit volgt dat in Middle Shabelle, het gebied waar eiser dus vandaan komt, een hoger niveau van geweld geldt. Dit betekent dat, anders dan in het voornemen staat vermeld, minder individuele elementen nodig zijn om aan te tonen dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
Het voorgaande betekent dat verweerder opnieuw en aan de hand van alle relevante openbare informatiebronnen een actuele beoordeling dient te maken van de vraag of eiser bij terugkeer naar Burd Dheere een reëel risico op ernstige schade loopt. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23330
27-11-2025, Rb Rotterdam, Jemen, beroep gegrond [15c-situatie; gewijzigde landenbeleid; humanitaire omstandigheden]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de beleidswijziging van 17 oktober 2025 niet heeft voldaan aan de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025 en de gradatie van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn nog steeds niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Asielrelaas
Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eisers vader was lid van de Socialistische Partij in Jemen en hierdoor werd zijn familie bedreigd. Het land wat eigendom is van eisers familie is gestolen en bij een poging dit terug te krijgen zijn eiser en zijn vader bedreigd. Verder vreest eiser voor de (gevolgen van de) oorlog in Jemen.
De problemen als gevolg van politieke activiteiten van eisers vader
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser problemen heeft ervaren als gevolg van de politieke activiteiten van zijn vader. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit namelijk op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk problemen heeft ondervonden en hij persoonlijk heeft te vrezen voor geweld of vervolging vanwege de politieke activiteiten van zijn vader. Eiser heeft geen nadere toelichting gegeven waarom de door hem geschetste incidenten (zoals de verwoesting van zijn huis of de beschietingen) daadwerkelijke persoonlijke aanvallen gericht op zijn familie waren en geen incidenten die voortkomen uit de algemene oorlogssituatie in de plaats waar eiser verbleef en wat is gelegen in de frontlinie. De aanvullende stukken die eiser heeft ingediend op 22 oktober 2025 leiden niet tot een ander oordeel. Ook uit deze stukken blijkt immers niet dat de problemen die eiser heeft ervaren in Jemen zijn te herleiden tot de activiteiten van zijn vader en niet moeten worden geplaatst in het kader van de algehele situatie als gevolg van de oorlog in Jemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Algemene veiligheidssituatie in Jemen
Verweerder ging ten tijde van het bestreden besluit uit van een relatief hoger niveau van willekeurig geweld in heel Jemen. Dit is het op één na hoogste niveau van willekeurig geweld. Dit betekent dat verweerder van eiser verlangt dat hij aan de hand van zijn individuele omstandigheden aannemelijk moet maken waarom specifiek hij een risico loopt om slachtoffer te worden van het willekeurige geweld in Jemen. Bij uitspraak van 16 juli 2025 heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Jemen onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Bij de beoordeling van de toepassing van artikel 15c heeft verweerder namelijk niet alle relevante omstandigheden globaal in aanmerking genomen. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met: de slachtoffers als gevolg van landmijnen en explosieven; de recente confrontaties tussen strijdende partijen; het verhoogde percentages ontheemden; de humanitaire omstandigheden die direct of indirect het gevolg zijn van het handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade in het kader van willekeurig geweld in het binnenlandse gewapende conflict in Jemen.
Het nieuwe landenbeleid ten aanzien van Jemen
Op 17 oktober 2025 is het landenbeleid ten aanzien van Jemen gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat verweerder per provincie heeft beoordeeld welk niveau van willekeurige geweld geldt. Verweerder geeft aan dat sprake is van een relatief hoger niveau van willekeurig geweld in de provincies Abyan, Aden, Al Bayda, Al Dhale, Al Hudayda, Al Jawf, Ibb, Lahj, Marib, Sa’da, Sana’a (stad), Sana’a (provincie), Shabwa en [plaats] . Verweerder neemt aan dat sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld in de provincies Al Mahwit, Amran, Dhamar, Hajjah en Raymah. Voor de overige provincies Al Mahra, Hadramaut en Socotra geldt volgens verweerder dat er geen sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Verweerder neemt verder in beginsel een binnenlands beschermingsalternatief aan in de provincies Al Mahra en Hadramaut indien vreemdelingen een reëel risico lopen op ernstige schade vanwege het willekeurige geweld in een andere regio.
Beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder de beoordeling - in het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid in paragraaf C7/19.4.2 van de Vc of in Jemen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15c - niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Bij deze beoordeling zijn namelijk niet alle relevante omstandigheden globaal in aanmerking genomen. Gelet hierop – en dit heeft verweerder ook ter zitting erkend – is sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het is immers gebaseerd op beleid dat onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Omdat inmiddels sprake is van een nieuw ambtsbericht en nieuw beleid, zal de rechtbank – gelet op de ex-nunc toets in asielberoepen – beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Verweerder heeft voorafgaand aan de beleidswijziging van 17 oktober 2025 opnieuw beoordeeld of in Jemen sprake is van een artikel 15c-situatie en zo ja, welke gradatie. Deze beleidswijziging heeft verweerder primair gebaseerd op het algemeen ambtsbericht Jemen van april 2025. De rechtbank zal dus hierna beoordelen of verweerder nu wel deugdelijk, met inachtneming met hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 16 juli 2025, heeft gemotiveerd dat geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld die valt onder artikel 15c.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het nieuwe landenbeleid
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de beleidswijziging van 17 oktober 2025 niet heeft voldaan aan de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025 en de gradatie van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn nog steeds niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Zij overweegt daartoe als volgt.
De beleidswijzing van 17 oktober 2025 is aangekondigd bij brief van 8 oktober 2025. In deze brief heeft verweerder onder meer verwezen naar de beslisnota en de bijlage daarbij. Uit die bijlage van 18 juni 2025 zou blijken op welke wijze de humanitaire omstandigheden die het direct of indirect gevolg zijn van het handelen of nalaten van de strijdende partijen zijn betrokken bij de beoordeling of er sprake is van (een gradatie van) een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank stelt echter vast dat de bijlage bij de 15c-beoordeling dateert van (bijna een maand) vóór de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025. De rechtbank ziet dan ook niet in hoe in dat kader rekening kon worden gehouden met het (voor een deel nieuwe) beoordelingskader dat volgt uit de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025. Desgevraagd heeft verweerder dit ter zitting niet nader kunnen toelichten.
Uit de bijlage van 18 juni 2025 blijkt verder weliswaar dat de humanitaire omstandigheden zijn opgesomd op pagina 1 t/m 3, maar de humanitaire omstandigheden komen niet terug in de lijst van elementen op pagina 4 e.v. die zijn geanalyseerd om te komen tot een beoordeling van de mate van willekeurig geweld. Deze elementen (op pagina 4) betreffen: de vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers tot doel nemen; de vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen; de vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk; de vraag of er een veiligheidsstructuur aanwezig is; de intensiteit van de gewapende confrontaties en het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten; de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd. Door zich te beperken tot het beoordelen van die elementen heeft verweerder niet voldaan aan de opdracht van de Afdeling. De humanitaire omstandigheden zijn ten slotte weliswaar genoemd in de conclusie van de bijlage (pagina 9), maar niet is gebleken dat deze daadwerkelijk zijn betrokken; van een kenbare en deugdelijke motivering is niet gebleken. Die conclusie lijkt vooral gebaseerd op het aantal (dodelijk) burgerslachtoffers afgezet tegen het totaal aantal burgers. Vooral nu wel uit de beschikbare landeninformatie – waaronder het algemeen ambtsbericht van april 2025 – volgt dat de humanitaire situatie zeer zorgelijk is, ligt het op de weg van verweerder om deugdelijk te motiveren welke rol die humanitaire situatie precies speelt in de beoordeling van artikel 15c ten aanzien van Jemen. Hierbij komt overigens dat verweerder, gelet op de Afdelingsuitspraak van 16 juli 20254 en het arrest CF en DN van het Hof van justitie van 10 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:472), ook het gebied van terugkeer dient te betrekken, zijnde in eisers geval gelegen in de frontlinie. Daarvan is in dit geval evenmin gebleken. Het is bovendien opvallend dat de Afdeling en de verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag hebben geoordeeld dat verweerder zijn eerdere beleidswijziging ten aanzien van Jemen (verweerder ging vóór die beleidswijziging nog uit van de hoogste gradatie van 15c) onvoldoende had gemotiveerd. Dat verweerder ná de Afdelingsuitspraak toch tot de conclusie is gekomen dat niet alleen geen sprake is van de hoogste gradatie van 15c, maar dat in bepaalde provincies een relatief lager niveau van willekeurig geweld is of zelfs helemaal geen sprake is van willekeurig geweld, is in theorie mogelijk, maar dient gestoeld te zijn op een deugdelijke en uitgebreide motivering. Die ontbreekt. Uiteraard is het mogelijk dat het ambtsbericht van april 2025 blijk geeft van een substantiële verbetering van de situatie in heel Jemen of in bepaalde provincies – wat de rechtbank overigens waagt te betwijfelen gelet op de inhoud van het ambtsbericht – maar dan moet verweerder dat wel op een deugdelijke wijze en conform het door de Afdeling geschetste beoordelingskader onderzoeken en onderbouwen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd.
Het valt de rechtbank verder op dat verweerder in de beslisnota bij de brief van 8 oktober 2025 de volgende zin heeft opgenomen: ‘De hier bedoelde humanitaire omstandigheden zien uitdrukkelijk niet op de algemene humanitaire/socio-economische leefomstandigheden in een land van herkomst, noch op de cumulatieve gevolgen van een langdurige oorlog voor de humanitaire situatie in een land van herkomst.’ De rechtbank begrijpt niet hoe die passage – en dan vooral het uitsluiten van die cumulatieve gevolgen van de oorlog – zich precies verhoudt tot het oordeel van de Afdeling. De (cumulatieve) gevolgen van een langdurige oorlog dienen namelijk uitdrukkelijk wél te worden meegewogen bij de 15c beoordeling, zolang die gevolgen direct of indirect zijn veroorzaakt door het handelen of nalaten van de strijdende partijen.
De rechtbank merkt daarbij overigens ten overvloede op dat, ingevolge de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2025, humanitaire omstandigheden die geen verband houden met willekeurig geweld, wel een rol kunnen spelen in de meer algemene beoordeling onder artikel 3 EVRM of uitzetting een reëel risico op blootstelling aan een onmenselijke behandeling oplevert. Verweerder dient zich daarvan, voor zover dit naar voren toe is gebracht, eveneens rekenschap te geven.
Binnenlands beschermingsalternatief
De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat sprake is van een binnenlands beschermingsalternatief in de provincies Al Mahra en Hadramaut ook geen stand kan houden. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder een binnenlands beschermingsalternatief, in de zin van een vlucht- of vestigingsalternatief, mag tegenwerpen als een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en daar ook geen reëel risico op ernstige schade loopt. Verder moet dat deel van het land toegankelijk zijn voor die vreemdeling en moet hij op een veilige en wettige manier daarnaartoe kunnen reizen. Ook moet verweerder redelijkerwijs van de vreemdeling mogen verwachten dat hij zich er vestigt. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat de genoemde provincies toegankelijk zijn voor eiser en dat hij daar op een veilige en wettige manier naartoe kan reizen. Bovendien heeft verweerder in het geheel niet gemotiveerd waarom van eiser redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij zich vestigt in die provincies. Nu de bewijslast voor het tegenwerpen van een binnenlands beschermingsalternatief in eerste instantie op verweerder rust, heeft verweerder niet – nog los van de vraag of in die provincies inderdaad geen sprake is van een 15c-situatie – op deugdelijke wijze beoordeeld of in het geval van eiser sprake is van een binnenlands beschermingsalternatief. Beroep gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22462
Recente nieuwsberichten over de veiligheidssituatie in het zuiden van Jemen:
10-12-2025, Rb Middelburg, Venezuela, beroep gegrond [transpersoon; geloofwaardigheid; landeninformatie]
Reden signalering:
Verweerder heeft de problemen van eisers als ongeloofwaardig beoordeeld op grind van het standpunt dat deze voortkomen uit haar werk in de prostitutie en niet uit haar seksuele en genderidentiteit. Hierbij heeft verweerder ten onrechte biet onderkend dat eiseres heeft verklaard dat zij juist vanwege haar genderidentiteit werd gedwongen om in de prostitutie te gaan werken. Ook heeft verweerder niet onderkend dat dit wordt ondersteund door de beschikbare landeninformatie.
Eiseres is geboren op [datum] 1989 en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Hoewel zij als man is geboren en officieel [naam] heet, identificeert zij zich als vrouw en noemt zij zich [eiseres] . Op 19 juli 2023 heeft eiseres asiel aangevraagd in Nederland. Op 10 november 2023 en 17 april 2024 is zij door verweerder gehoord over haar asielmotieven. Zij heeft verklaard dat zij in Venezuela werd gediscrimineerd, uitgescholden en mishandeld omdat zij een transvrouw is. Eiseres is eerst werkzaam geweest als kapster. Dit werk is opgehouden en vervolgens was eiseres aangewezen op werk in de prostitutie. Eiseres werd uitgebuit door de drie uitbaters van de tippelzone waarin zij werkte. Toen zij vonden dat eiseres niet genoeg geld voor hen verdiende, is zij vernederd, mishandeld en met de dood bedreigd. Als eiseres zou moeten terugkeren naar Venezuela vreest zij dat zij niet zichzelf kan zijn en dat zij gevaar loopt omdat zij transvrouw is.
Verweerder acht het echter niet geloofwaardig dat eiseres uit Venezuela is gevlucht vanwege problemen die voortvloeien uit haar seksuele identiteit en genderidentiteit, omdat haar verklaringen daarover niet samenhangend en aannemelijk zijn. Hierbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de door eiseres ondervonden problemen niet zijn voortgekomen uit haar seksuele identiteit en genderidentiteit, maar uit haar werk in de prostitutie. Eiseres heeft daarom volgens verweerder geen gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade, zodat zij niet in aanmerking komt voor een asielvergunning.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het ligt op de weg van de asielzoeker om alle elementen ter staving van het asielverzoek (zo spoedig mogelijk) in te dienen. Verweerder heeft vervolgens tot taak om deze elementen in samenwerking met de asielzoeker te beoordelen. Indien de asielzoeker het relaas niet met documenten kan onderbouwen, moet worden beoordeeld of diens verklaringen geloofwaardig kunnen worden geacht. Daarbij moet verweerder onder meer rekening houden met de vraag of de verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn, en met de beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor de asielaanvraag. Dit volgt Uit artikel 4 van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) en artikel 31 van de Vw, in het bijzonder het zesde lid, aanhef en onder c.
Dit heeft verweerder in deze zaak onvoldoende gedaan. Verweerder heeft zich bij het ongeloofwaardig achten van de door eiseres gestelde problemen namelijk beperkt tot het standpunt dat deze problemen volgens de verklaringen van eiseres voortkomen uit haar werk in de prostitutie en niet uit haar seksuele identiteit en genderidentiteit. Hierbij heeft verweerder ten onrechte niet onderkend dat eiseres heeft verklaard dat zij nu juist vanwege haar seksuele identiteit en genderidentiteit werd gedwongen om in de prostitutie te gaan werken. Ook heeft verweerder niet onderkend dat dit wordt ondersteund door de beschikbare landeninformatie.
Eiseres heeft tijdens de gehoren van 10 november 2023 en 17 april 2024, en tijdens de zitting van 4 december 2025, verklaard dat zij via een vriendin in een kapsalon kon gaan werken, dat deze kapsalon ophield te bestaan omdat de eigenares het land had verlaten, en dat het haar niet lukte om een nieuwe baan als kapster te vinden omdat zij overal werd geweigerd vanwege haar transgenderidentiteit. Ook heeft eiseres verklaard dat zij als kapster aan huis niet genoeg inkomen kon genereren, dat zij met dat werk bovendien het risico liep om te worden beroofd, en dat het werk in de prostitutie de enige manier was om haar hoofd boven water te houden. Geen van deze verklaringen is door verweerder ongeloofwaardig geacht, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
Daarbij komt dat uit de door eiseres aangehaalde landeninformatie volgt dat transgenders in Venezuela nauwelijks werk kunnen vinden, aangewezen zijn op informeel, laagbetaald werk en alleen door in de prostitutie te werken kunnen voorzien in hun levensonderhoud. Hierbij wijst de rechtbank met name op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Venezuela van 11 juni 2020, en het rapport ‘Venezuela. Seksuele en genderminderheden’ van het Belgische Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) van 12 januari 2024. Dit heeft verweerder ten onrechte niet bij de geloofwaardigheidsbeoordeling betrokken. Verweerder is namelijk ten onrechte uitsluitend in het kader van de zwaarwegendheidsbeoordeling op de landeninformatie ingegaan. Al het voorgaande leidt ertoe dat verweerder met de gegeven motivering de door eiseres gestelde problemen niet ongeloofwaardig heeft mogen achten.
Dit brengt verder mee dat verweerder bij de zwaarwegendheidsbeoordeling ten onrechte van een gedeeltelijk ongeloofwaardig asielrelaas is uitgegaan. De rechtbank hecht eraan hierbij op te merken dat verweerder daarnaast bij de zwaarwegendheidsbeoordeling ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2048, aangezien deze niet gaat over transgenders maar over homoseksuelen, welke groep in Venezuela een wezenlijk andere positie heeft.
Nu hiermee duidelijk is dat het bestreden besluit geen stand kan houden, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de overige beroepsgronden. De rechtbank komt dus ook niet toe aan de vraag of verweerder in voldoende mate heeft onderkend dat transgenders in onderdeel C7/36.3.2, Vc 2000 zijn aangemerkt als een risicoprofiel. Verweerder zal hier in het nieuw te nemen besluit opnieuw aandacht aan moeten besteden. Het komt de rechtbank overigens niet als op voorhand logisch voor dat het aanwijzen van risicoprofielen geen andere functie heeft dan het alert maken van de beslismedewerker, omdat beslismedewerkers bij het beoordelen van alle asielaanvragen alert moeten zijn.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsvereiste van artikel 3:2 en het motiveringsvereiste van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten of om op een andere manier zelf in de zaak te voorzien. Het ligt namelijk op de weg van verweerder om alsnog een deugdelijke geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten, de beschikbare landeninformatie daarbij te betrekken, en vervolgens een nieuwe en deugdelijke zwaarwegendheidsbeoordeling te verrichten.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23764
09-12-2025, Rb Rotterdam MK, Nigeria [artikel 1F Vluchtelingenverdrag; vrijwaringsgrond dwang; artikel 3 EVRM]
Reden signalering:
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vrijwaringsgrond dwang niet van toepassing is. Gezien de ernst van het misdrijf mocht van eiser worden verwacht dat hij elke mogelijkheid tot onttrekking aan zou grijpen.
Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Samen met drie andere personen heeft hij [naam 2], een lokale voorzitter van de politieke partij Peoples Democratic Party, doodgeschoten. Als gevolg hiervan wordt hij gezocht door de autoriteiten. Verder heeft eiser problemen ondervonden vanwege zijn lidmaatschap van de Indigenous People of Biafra (IPOB) beweging.
Ernstig niet-politiek misdrijf
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens hem gebleken is dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich in Nigeria schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf zoals bedoeld in artikel 1(F) van het (Vluchtelingenverdrag). Eiser wordt in verband gebracht met een ernstig niet-politiek misdrijf.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser [naam 2] heeft doodgeschoten en dat dit een 1(F)-misdrijf is.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser gevrijwaard dient te worden van de gevolgen van zijn optreden omdat er sprake was van dwang en het voor hem onmogelijk was zich aan het misdrijf te onttrekken. De gemachtigde van eiser heeft namelijk ter zitting verduidelijkt dat wat hij heeft aangevoerd in het kader van knowing participation moet worden gezien als een beroep op de vrijwaringsgrond dwang.
Vrijwaringsgrond dwang
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vrijwaringsgrond dwang niet van toepassing is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij zich op meerdere momenten heeft kunnen onttrekken aan het misdrijf. Zo is eiser nadat hem opdracht was gegeven om de moord te plegen eerst naar het huis van [naam 3] gegaan waar hij alcohol heeft gedronken en is hij kort voor het plegen van de moord ook nog enige tijd in zijn eigen huis geweest. Eiser heeft onvoldoende kunnen uitleggen waarom hij zich tijdens die periode niet zou hebben kunnen onttrekken aan de moordopdracht. Eiser stelt weliswaar in beroep dat hij pas echt wist dat hij een moord zou moeten plegen toen hij eenmaal in de auto onderweg naar het plegen van het misdrijf zat, maar dat komt op geen enkele wijze naar voren uit de verschillende gehoren waarin eiser uitgebreid is bevraagd over de dag/avond van de moord.
Eiser voert verder nog aan dat hij door het weigeren van de moordopdracht zelf gevaar zou lopen, de bescherming van zijn clan zou verliezen of in elk geval geen goede baan meer zou krijgen. Verweerder heeft echter voldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheden geen grond voor vrijwaring opleveren. Gezien de ernst van het misdrijf mocht van eiser worden verwacht dat hij elke mogelijkheid tot onttrekking aan zou grijpen. Dat hij hierbij zelf enig gevaar zou lopen en aanzien zou verliezen binnen zijn clan of politieke partij is in dit kader onvoldoende. Het verliezen van aanzien binnen de clan of het in de toekomst geen goede baan meer krijgen staat immers op geen enkele wijze in verhouding tot het door eiser gepleegde misdrijf. Hier komt nog bij dat eiser de gestelde risico’s (als gevolg van het weigeren van de moordopdracht) en de ernst daarvan niet heeft onderbouwd. Bovendien kan uit eisers verklaringen juist worden afgeleid dat het aanvaarden van de moordopdracht een keuze was en hij die opdracht heeft aanvaard omdat hem een hoge positie in het vooruitzicht werd gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Eiser is daarom uitgesloten van bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. Daarom komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In sommige gevallen kan (een reëel risico op) schending van artikel 3 EVRM in de weg staan aan de terugkeer van eiser. Daar is echter niet van gebleken en eiser heeft ook geen gronden ter onderbouwing van dat risico aangevoerd. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j van de Vw. Het beroep is ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23930
11-11-2025, Rb Amsterdam, Belarus, beroep gegrond [opvolgende aanvraag; samenwerkingsplicht; overleggen document]
Reden signalering:
Door eiser geen nadere termijn te bieden en het besluit te nemen zonder het originele document af te wachten, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank op dit punt in strijd gehandeld met de samenwerkingsverplichting. De rechtbank kan het standpunt van de minister dat eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd, niet volgen. Met onbekende bestemming vertrekken is een individuele gedragsfactor, een contextuele factor – het is geen element uit het asielrelaas zelf of een element over het land van herkomst. Voordat de minister conclusies kan trekken over de algehele geloofwaardigheid van een vreemdeling, moet de minister dergelijke individuele gedragsfactoren zorgvuldig in overweging nemen en de vreemdeling moet ook de gelegenheid krijgen om met uitleg voor zijn of haar gedrag te komen. Weliswaar heeft de minister eiser tijdens het nader gehoor daartoe de gelegenheid gegeven, maar de minister heeft onvoldoende gemotiveerd in het bestreden besluit wat maakt dat het eerdere herhaaldelijk vertrek van eiser en de redenen die eiser daaraan ten grondslag heeft gelegd, zou leiden tot ongeloofwaardigheid van zijn nieuwe asielrelaas.
Asielrelaas en procesverloop
Bij het gehoor opvolgende aanvraag heeft eiser aangegeven over foto’s te beschikken van een document dat zijn asielrelaas kan onderbouwen. Bij de correcties en aanvullingen van het opvolgende gehoor zijn kopieën van een ‘beschikking aangaande het aanspannen van een strafrechtelijke zaak’ ingebracht en is aangegeven dat de originele documenten zich vanaf 5 augustus 2025 bij een vriend van eiser bevinden en dat deze zo snel mogelijk aan de gemachtigde van eiser overhandigd zullen worden. Vervolgens heeft de minister op 6 augustus 2025 een voornemen uitgebracht. In de zienswijze heeft eiser aangegeven dat de originele documenten uiterlijk 10 augustus 2025 bij het kantoor van de gemachtigde van eiser bezorgd zullen worden en verzoekt eiser om hem in de gelegenheid te stellen de originele documenten in te brengen. De minister heeft op 8 augustus 2025 het bestreden besluit genomen. Op 12 augustus 2025 heeft de gemachtigde van eiser het document opgestuurd naar Bureau Documenten. Bureau Documenten heeft op 15 oktober 2025 een verklaring van onderzoek afgegeven. De minister heeft dit document op 27 oktober 2025, een dag voor de zitting, toegevoegd aan het digitale dossier.
Eiser heeft het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. Hij heeft verklaard dat hij de Belarussische nationaliteit heeft en tot de Belarussische bevolkingsgroep behoort. Verder heeft eiser verklaard dat er in april 2025 politieagenten bij zijn woning langs zijn gekomen en dat die tegen zijn moeder hebben verteld dat er een nieuwe strafzaak tegen hem is gestart vanwege zijn deelname aan een protest op 14 april 2020. Het protest was als steun voor één van de presidentskandidaten van Belarus, die uit de lijst van kandidaten was gehaald. De minister vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig, maar acht de nieuwe strafzaak als gevolg van de deelname aan de demonstratie op 14 juli 2020 niet geloofwaardig. De minister stelt dat eiser hiertoe onvoldoende documenten heeft gegeven en hier geen goede verklaring voor heeft.
Samenwerkingsverplichting
De rechtbank overweegt dat eiser redelijkerwijs de gelegenheid moet krijgen om een origineel document te overleggen dat zijn asielrelaas mogelijk kan onderbouwen. Dit geldt ook binnen de algemene asielprocedure, waarin doorgaans kortere termijnen gelden. Eiser heeft van meet af aan verklaard dat het originele document zijn asielrelaas kan onderbouwen en dat het document onderweg was naar Nederland of naar zijn gemachtigde. De minister heeft de vierde opvolgende aanvraag van eiser inhoudelijk beoordeeld en heeft daarmee het door eiser aangevoerde element als relevant beschouwd. De minister had eiser dan ook redelijkerwijs een nadere termijn moeten geven om het document binnen een redelijke termijn over te leggen. Daarbij weegt mee dat het document de kern van het asielrelaas raakt. Anders dan de minister, is de rechtbank van oordeel dat eiser wel een plausibele verklaring heeft gegeven voor het niet meenemen van het originele document bij zijn vlucht, namelijk de angst om deze onderweg te verliezen. Door eiser geen nadere termijn te bieden en het besluit te nemen zonder het originele document af te wachten, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank op dit punt in strijd gehandeld met de samenwerkingsverplichting. De overweging in het bestreden besluit dat eiser zijn asielrelaas onvoldoende heeft onderbouwd met objectief bewijs en daarvoor geen verschoonbare reden heeft gegeven, kan daarom niet standhouden. De beroepsgrond slaagt.
Het document ‘beschikking aangaande aanspannen strafrechtelijke zaak’
De rechtbank schetst eerst de gang van zaken omtrent het document ‘beschikking aangaande het aanspannen van een strafrechtelijke zaak’ en het onderzoek daarnaar door de minister. Eiser heeft na het bestreden besluit op 12 augustus 2025 het originele document ‘beschikking aangaande het aanspannen van een strafrechtelijke zaak’ opgestuurd naar de IND. De minister heeft dit document laten onderzoeken door Bureau Documenten. Op 27 oktober 2025, één dag voor de zitting, heeft de minister het onderzoek van Bureau Documenten van 15 oktober 2025 aan het digitale dossier toegevoegd. Uit het onderzoek volgt dat het een uitspraak/vonnis van de onderzoekscommissie van de Republiek Belarus is. Volgens Bureau Documenten zijn er, gelet op het beschikbare vergelijkingsmateriaal en gelet op ambtelijk verkregen informatie, onregelmatigheden aangetroffen met betrekking tot de opmaak en afgifte van het document. Bureau Documenten concludeert daarom dat dit document hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven, waardoor niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten te laat is ingebracht door de minister en daarom buiten beschouwing moet blijven in de beoordeling vanwege strijd met de goede procesorde. Subsidiair voert eiser aan dat het onderzoek door Bureau Documenten niet deugdelijk is uitgevoerd. Het document is namelijk geen uitspraak/vonnis, zoals Bureau Documenten stelt, maar een beschikking, zo blijkt uit de vertaling van ELAN Languages. Daarbij komt volgens eiser dat de tolk op de zitting heeft verklaard dat op het document “gerechtelijk bevel” staat.
De rechtbank is van oordeel dat het inbrengen van het onderzoeksrapport van Bureau Documenten door de minister één dag voor de zitting niet in strijd is met de goede procesorde. In asielzaken vindt een zogenaamde ex nunc-toetsing plaats, wat betekent dat de rechtbank kijkt naar de actuele situatie ten tijde van het beroep. Het document kan de kern van het asielrelaas van eiser onderbouwen. Het is daarom, ook in het belang van eiser, wenselijk dat er duidelijkheid bestaat over het document. Daarnaast volgt de rechtbank eiser niet in zijn subsidiaire standpunt dat het onderzoek van Bureau Documenten ondeugdelijk is, enkel omdat het document volgens eiser een beschikking of gerechtelijk bevel zou zijn, en volgens Bureau Documenten een uitspraak/vonnis. Dit verschil in terminologie maakt niet dat op voorhand niet kan worden uitgegaan van het onderzoek van Bureau Documenten. De minister mag in beginsel uitgaan van een rapport van Bureau Documenten. Dit neemt echter niet weg dat eiser, gelet op het beginsel van equality of arms, de gelegenheid moet krijgen dit rapport te bestrijden door een (ander) deskundigenrapport (contra-expertise). Door het late tijdstip van inbreng van de verklaring van onderzoek door de minister, heeft eiser deze mogelijkheid onvoldoende gehad. De gemachtigde van eiser heeft namelijk op de zitting aangegeven dat hij de uitkomst van dit onderzoek nog niet heeft kunnen bespreken met eiser en dat er geen tijd was voor een contra-expertise. De rechtbank acht het van belang dat eiser alsnog in de gelegenheid wordt gesteld een contra-expertise te laten verrichten, omdat de uitkomst daarvan van invloed kan zijn op de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding om in te gaan op de overige beroepsgronden ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielmotief ‘de nieuwe strafzaak als gevolg van de deelname aan de demonstratie op 14 juli 2020’. Het document dat eiser hieraan ten grondslag legt, zal mogelijk nog nader worden onderzocht. De uitkomst van dit onderzoek kan van invloed zijn op de verdere beoordeling van dit asielmotief.
In grote lijnen als ongeloofwaardig worden beschouwd
De rechtbank kan het standpunt van de minister dat eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd, niet volgen. Artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn over de beoordeling van feiten en omstandigheden vermeldt niets over met onbekende bestemming vertrekken en de mogelijke betekenis voor de geloofwaardigheid. Met onbekende bestemming vertrekken is een individuele gedragsfactor, een contextuele factor – het is geen element uit het asielrelaas zelf of een element over het land van herkomst. Voordat de minister conclusies kan trekken over de algehele geloofwaardigheid van een vreemdeling, moet de minister dergelijke individuele gedragsfactoren zorgvuldig in overweging nemen en de vreemdeling moet ook de gelegenheid krijgen om met uitleg voor zijn of haar gedrag te komen.
Weliswaar heeft de minister eiser tijdens het nader gehoor daartoe de gelegenheid gegeven, maar de minister heeft onvoldoende gemotiveerd in het bestreden besluit wat maakt dat het eerdere herhaaldelijk vertrek van eiser en de redenen die eiser daaraan ten grondslag heeft gelegd, zou leiden tot ongeloofwaardigheid van zijn nieuwe asielrelaas. Het enkele feit dat een vreemdeling meerdere keren is vertrokken, betekent niet automatisch dat een vreemdeling in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd. Daarbij komt dat minister beleid heeft over wanneer iemand in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd, zoals vastgelegd in paragraaf C1/4.3.2.5 van de Vc11. In dit beleid is niet concreet terug te vinden dat herhaald vertrek met onbekende bestemming afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van een vreemdeling. Desgevraagd kon de gemachtigde van de minister op de zitting ook geen duidelijkheid geven waarop deze tegenwerping is gebaseerd. Zonder nadere onderbouwing van de minister kan de rechtbank deze tegenwerping over de geloofwaardigheid van het asielrelaas dan ook niet volgen. Deze beroepsgrond slaagt ook.
De minister heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22922
04-12-2025, Rb Groningen, beroep gegrond [hersteluitspraak; beroep niet tijdig beslissen; intrekking besluit]
Reden signalering:
Deze hersteluitspraak is gedaan omdat de rechtbank in de oorspronkelijke uitspraak ten onrechte geen acht geslagen heeft op het feit dat de minister het eerdere besluit heeft ingetrokken. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank hierop gewezen. Deze hersteluitspraak treedt in de plaats van de oorspronkelijke uitspraak die op 1 december 2025 is gedaan.
Beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond
De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn om op de aanvraag te beslissen is verstreken. Eiser heeft de minister, na het verstrijken van de termijn, gevraagd om alsnog binnen twee weken te beslissen. Dat heeft de minister niet gedaan en eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het beroep van eiser is ontvankelijk en kennelijk gegrond.
Beslistermijn
De minister moet alsnog een besluit nemen op de aanvraag. De Afdeling heeft geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het ‘8+8 wekenmodel’. De rechtbank oordeelt dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden een kortere beslistermijn passend is. Dit betekent dat de minister binnen een termijn van acht weken een besluit moet nemen. De termijn begint op de dag na het bekendmaken van deze uitspraak. De rechtbank legt alleen een rechterlijke dwangsom op.
Hersteluitspraak
Deze hersteluitspraak is gedaan omdat de rechtbank in de oorspronkelijke uitspraak ten onrechte geen acht geslagen heeft op het feit dat de minister het besluit van 26 maart 2024 op 22 mei 2024 heeft ingetrokken. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank hierop gewezen. Deze hersteluitspraak treedt in de plaats van de oorspronkelijke uitspraak die op 1 december 2025 is gedaan.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23033