Jurisprudentie
Bekijk de actuele jurisprudentie die relevant is voor de asielpraktijk:
01-12-2025, Rb Amsterdam, beroep gegrond [AMV; pilot zwaarwegendheid; adequate opvang; artikel 8 EVRM, belangen van het kind]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat de minister de problemen van eiser in Libanon ten onrechte niet heeft meegewogen. Er is geen juiste belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 EVRM en de belangen van het kind zijn onvoldoende vooropgesteld. Ook is het onderzoek naar adequate opvang in Brazilië en Libanon onvoldoende voortvarend uitgevoerd.
[eiser] heeft als alleenstaande minderjarige vreemdeling een asielaanvraag ingediend en daaraan ten grondslag gelegd dat hij en zijn zusje toen hij vijf of zes jaar was door zijn vader vanuit Brazilië naar Libanon zijn meegenomen. Zijn biologische moeder heeft hij nooit meer gezien en niks meer van gehoord. In Libanon verbleven zij eerst samen met hun vader en stiefmoeder en haar gezin. Zijn vader is na een paar maanden vertrokken. Ook die heeft hij nooit meer gezien en niets meer van vernomen. Vanaf zijn negende jaar tot aan zijn vertrek naar Nederland is hij mishandeld door zijn stiefmoeder. Daarnaast is hij misbruikt door drie stiefzussen vanaf zijn twaalfde jaar tot aan zijn vertrek in maart 2023. Bij terugkeer naar Libanon is [eiser] bang dat hem hetzelfde zou overkomen. Daarnaast voelt [eiser] zich onveilig in Libanon, omdat daar familievetes gaande zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat de minister de asielaanvraag van [eiser] ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, omdat de minister Brazilië niet als veilig land van herkomst kon tegenwerpen en dat het beroep hierom reeds gegrond is. De minister verzoekt om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat niet in geschil is dat [eiser] in Brazilië geen problemen heeft. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding, omdat aan het bestreden besluit ook andere gebreken kleven.
Zwaarwegendheid
[eiser] meent dat de minister ten onrechte zijn verklaringen over de problemen die hij heeft gehad in Libanon niet heeft beoordeeld op geloofwaardigheid en zwaarwegendheid. De minister dient volgens [eiser] in ieder geval ook de zwaarwegendheid van de feiten en omstandigheden waarvan de geloofwaardigheid in het midden is gelaten te beoordelen. Hij verwijst in dit kader naar artikel C1/4.1., zesde lid, van de Vc 2000 en de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022.
De minister stelt zich op het standpunt dat de zaak is afgedaan in de “pilot zwaarwegendheid”. De minister kan de geloofwaardigheid van zaken in de pilot in het midden laten, omdat op voorhand duidelijk is dat de verklaringen, indien geloofwaardig, nimmer zwaarwegend genoeg zijn om te leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Dit betekent dat bij de toepassing van de pilot al rekening is gehouden met de zwaarwegendheid, voordat wordt overgegaan op het in het midden laten van de geloofwaardigheid. Dit is ook zo in het geval van [eiser] . [eiser] beschikt namelijk over de Braziliaanse nationaliteit en hij heeft daar geen problemen ondervonden. Omdat Brazilië een veilig land is, kan [eiser] daar bescherming vragen en hoeft Nederland geen bescherming te bieden.
De rechtbank volgt dit standpunt van de minister niet. Middels de tegenwerping dat [eiser] geen problemen zou hebben in Brazilië, is de zwaarwegendheid van de problemen in Libanon niet beoordeeld. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat geweld binnen de familie, onder omstandigheden, kan worden aangemerkt als een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
De rechtbank volgt dan ook niet dat de problemen van [eiser] in Libanon niet kunnen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging op risico op ernstige schade. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het kader van de pilot de beoordeling van de geloofwaardigheid en zwaarwegendheid van de verklaringen van [eiser] over de problemen in Libanon slechts in het midden had kunnen laten, indien er alleen zou worden ingezet op terugkeer naar Brazilië. In dit geval is door de minister echter ook een onderzoek opgestart naar adequate opvang in Libanon. De stelling van de minister, zoals ter zitting ingenomen, dat hij ook in een later stadium alsnog kan onderzoeken of [eiser] wel veilig kan terugkeren naar Libanon doet aan het voorgaande niet af. De minister is immers verplicht om bij onbegeleide minderjarige vreemdelingen zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de verblijfsrechtelijke status. Bovendien is de rechtbank met [eiser] eens dat hierdoor onduidelijk blijft in hoeverre hij moet meewerken aan het onderzoek naar adequate opvang in Libanon. Zo heeft de minister gesuggereerd dat hij contact zou kunnen opnemen met familieleden in Libanon. Indien uit wordt gegaan van de verklaringen van [eiser] , onder meer dat hij werd mishandeld door zijn stiefmoeder als hij naar zijn biologische ouders vroeg, is het volstrekt ongepast om van hem te vragen contact op te nemen met zijn familieleden in Libanon, waaronder zijn stiefmoeder.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de minister ten onrechte de zwaarwegendheid van de problemen van [eiser] in Libanon niet heeft beoordeeld. De beroepsgrond slaagt.
Artikel 8 van het EVRM
[eiser] voert verder aan dat hem ten onrechte geen verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 8 van het EVRM. [eiser] zou niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. [eiser] kan zich hiermee niet verenigen. In de zienswijze heeft hij aangevoerd dat hij al meer dan twee jaar in Nederland is, dat hij hier naar school gaat en zijn leven is begonnen. Hij heeft hier ook vrienden en een opvangfamilie. De minister heeft ten onrechte geen belangenafweging gemaakt, aldus [eiser] .
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] privéleven heeft in Nederland. De rechtbank volgt de minister niet dat in dit geval een belangenafweging achterwege kon blijven, omdat er geen sprake is van zwaarwegende privébelangen. De minister heeft ten onrechte als extra voorwaarde gesteld dat [eiser] meer dan gebruikelijk privéleven moet hebben; dit is niet in lijn met het toetsingskader van WI 2020/16. Dit betekent dat de minister ten onrechte geen volledige belangenafweging heeft gemaakt waarin alle relevante omstandigheden zijn betrokken. De beroepsgrond slaagt.
Het belang van het kind
[eiser] voert verder aan dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen als kind. [eiser] heeft verklaard dat hij zich niets kan herinneren van zijn tijd in Brazilië en dat hij daar geen familie of kennissen heeft. Hij kan zich ook niet goed herinneren dat hij door zijn vader is meegenomen naar Libanon. De stelling van de minister dat [eiser] een langdurige en vormende periode van zijn jeugd in Brazilië heeft doorgebracht, ontbeert dan ook enige onderbouwing. De minister heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat [eiser] geen enkele band heeft met Brazilië en het daarom geenszins in zijn belang is om daarnaartoe te gaan. Daarnaast heeft [eiser] ook verklaard dat hij zijn leven in Nederland is begonnen. Hij gaat hier onder andere naar school, heeft een baantje en verblijft al jaren bij een opvangfamilie. Ten onrechte overweegt de minister dat dit niet relevant is. Het is juist wel relevant, omdat het aantoont hoe sterk zijn band is met Nederland. Dit had moeten worden meegewogen in een belangenafweging of evenredigheidsbeoordeling.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] minderjarig is. De rechtbank brengt in herinnering dat op grond van artikel 3, eerste lid, van het IVRK bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven zijn, dient dus aanzienlijk gewicht toe te komen.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de belangen van [eiser] niet voorop heeft gesteld en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn belangen. Zo blijft de minister in de besluitvorming steken in algemeenheden, zoals dat het in [eiser] belang is om met zijn biologische ouders herenigd te worden en terug te keren naar Brazilië. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het algemeen zo dat het in het belang van een minderjarige is om bij zijn biologische ouders te verblijven, maar de minister moet zich daarbij wel rekenschap geven van alle relevante feiten en omstandigheden. Het is de rechtbank onduidelijk waarop de minister heeft gebaseerd dat het in het belang van [eiser] is om bij zijn biologische ouders te verblijven, gelet op zijn verklaringen. Hij heeft namelijk verklaard dat hij het lastig vindt om met zijn biologische ouders herenigd te worden, omdat zij hem in de steek hebben gelaten en het misschien slechte mensen zijn. Verder heeft de minister bij de beoordeling van de belangen van het kind geen rekening gehouden met de goede band die [eiser] heeft met zijn opvangfamilie. Verder valt het de rechtbank op dat [eiser] door de minister niet als bijzonder kwetsbaar is aangemerkt. Het is de rechtbank onduidelijk waarop de minister dit oordeel heeft gebaseerd, gelet op [eiser] asielrelaas, het feit dat er geen familieleden bekend zijn en [eiser] hier alleen is. De beroepsgrond slaagt.
Adequate opvang
De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend onderzoek heeft gedaan naar adequate opvang. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Gelet op de problemen die [eiser] heeft ondervonden in Libanon heeft de rechtbank de minister ter zitting gevraagd om uit te leggen waarom er onderzoek wordt gedaan naar adequate opvang in Libanon. De minister heeft op de zitting toegelicht dat de prioriteit ligt bij terugkeer naar Brazilië en alleen als dat niet lukt er gekeken moet worden of er een mogelijkheid is om terug te keren naar Libanon. Op dat moment zal dan worden bekeken of dat veilig is gelet op zijn asielrelaas. De rechtbank is van oordeel dat deze handelswijze niet duidt op een voortvarend onderzoek. Het in het midden laten of het asielrelaas geloofwaardig wordt geacht en het niet beoordelen van de zwaarwegendheid leidt in dit geval ontegenzeglijk tot vertraging in het onderzoek naar adequate opvang. Daar komt bij dat tijdens de gehoren al is gebleken dat de biologische moeder van [eiser] misschien nog in Brazilië is en dat er geen problemen zijn ten opzichte van Brazilië. De minister heeft daarom ten onrechte gewacht tot na het asielbesluit met een concreet onderzoek naar adequate opvang voor [eiser] in Brazilië. Het enkel afnemen van gehoren is in dit geval dan ook onvoldoende geweest om te kunnen concluderen dat de minister voortvarend heeft gehandeld.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat [eiser] op 8 maart 2023 asiel heeft aangevraagd. Zelfs de termijn van drie jaar, die hoe dan ook te lang wordt geacht, is al in zicht. Hoewel er vertrekgesprekken worden gevoerd, is onvoldoende inzichtelijk welke onderzoekshandelingen de DT&V heeft verricht en nog wil verrichten en hoe lang ze verwachten daarmee bezig te zijn. Ter zitting heeft de minister desgevraagd toegelicht niet voornemens te zijn om een individueel ambtsbericht te vragen aan de ambassade in Brazilië en verder niet te weten of er al contact met de ambassade van Brazilië of Libanon is opgenomen. Dit wekt verbazing nu op dit moment nog niet eens vaststaat dat [eiser] de Braziliaanse nationaliteit heeft. Dit is immers enkel als asielmotief geloofwaardig geacht op basis van verklaringen van [eiser] zelf. [eiser] heeft echter ook contact gezocht met de Braziliaanse ambassade in Nederland, en daaruit blijkt dat er onvoldoende documentatie beschikbaar is om vast te stellen dat [eiser] over de Braziliaanse nationaliteit beschikt. Ook de vertrekgesprekken zijn daarom onvoldoende om te concluderen dat de minister voortvarend handelt. De beroepsgrond slaagt.
De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek zich in beginsel niet leent voor herstel. De minister heeft immers niet voortvarend gehandeld en dat kan niet ongedaan worden gemaakt. Bovendien is er geen enkel zicht op afronding van het onderzoek. De rechtbank ziet desondanks af van het zelf voorzien in de zaak en te bepalen dat de minister een buitenschuldvergunning moet verlenen aan [eiser] . Zoals de Afdeling heeft overwogen, volgt uit het Unierecht namelijk geen verplichting tot vergunningverlening. Het is in de eerste plaats aan de minister om af te wegen en deugdelijk te motiveren of aan een niet-begeleide minderjarige vreemdeling van wie de asielaanvraag is afgewezen en voor wie hij heeft nagelaten om voortvarend te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, alsnog een verblijfsvergunning moet worden verleend. De rechtbank sluit hierbij aan. Bovendien kleven er aan de afwijzing van de asielaanvraag ook gebreken en staat dus niet vast of de asielaanvraag niet tot een inwilliging leidt. De rechtbank zal daarom het besluit vernietigen en de minister opdragen een nieuw besluit te nemen.
De minister moet opnieuw op de asielaanvraag beslissen. De rechtbank geeft de minister in dat kader mee dat [eiser] in beroep een nieuw bewijsstuk heeft ingediend, te weten een verklaring van een ziekenhuis in Libanon. Dat moet de minister betrekken bij de nieuwe besluitvorming. Verder zal de minister opnieuw moeten beoordelen of [eiser] in aanmerking komt voor een regulier vergunning op grond van artikel 8 EVRM, waarbij ervanuit moet worden gegaan dat [eiser] in ieder geval privéleven heeft in Nederland. Daarnaast zal moeten worden bekeken of [eiser] in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid, waarbij de minister gebonden is aan het oordeel dat niet voortvarend is gehandeld ten aanzien van het onderzoek naar adequate opvang en vaststaat dat geen adequate opvang is gevonden voor [eiser] in Brazilië en Libanon.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ter zitting is besproken dat er twijfel bestaat of afdoening van zaken van alleenstaande minderjarige vreemdelingen geschikt zijn om af te doen in de “pilot zwaarwegendheid”. Het gaat om kwetsbare kinderen die recht hebben op een zorgvuldige behandeling van hun asielaanvraag en waarvoor een apart proces is ingericht. Dat houdt in dat in ieder geval korte gehoren worden gehouden, verspreid over meerdere dagen en door dezelfde gespecialiseerde IND-medewerker. Het is immers van belang om een vertrouwensband te kunnen opbouwen met het kind. Dit is niet gebeurd in de procedure van [eiser] . Hij heeft meerdere lange gehoren gehad met indringende vragen over mishandeling en seksueel misbruik. Dat het maatwerk niet is geleverd in de procedure van [eiser] , heeft zijn weerslag gehad in de gehoren. Zo vraagt [eiser] op het einde van het aanvullende gehoor, waarom er nog een keer is gevraagd over wat er gebeurde tussen hem en zijn stiefzussen. Daaruit volgt dat het op zijn minst niet duidelijk is geweest waarom hij tot tweemaal toe hierover moest verklaren, maar het geeft ook aanleiding om af te vragen of de gehoren wel kindvriendelijk zijn geweest. Het is ook de vraag of het passend is om na deze gehoren en een behandeling van 26 maanden, [eiser] te confronteren met een besluit waarin de geloofwaardigheid van zijn verklaringen in het midden wordt gelaten.
Conclusie en gevolgen
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit meerdere gebreken bevat. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.24 De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22685
02-12-2025, Rb Groningen, Irak, beroep gegrond [Jezidi; ontheemdenkampen; KAR; thematisch ambtsbericht november 2025]
Reden signalering:
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sinds medio 2024 de ontheemdenkampen in de KAR als normale woon- of verblijfplaats worden aangemerkt voor jezidi’s die afkomstig zijn uit de Sinjar-regio. Ook heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres bij terugkeer naar het ontheemdenkamp geen reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de minister het beleid zoals dat gold voor 27 juni 2024 had dienen toe te passen. Vooropgesteld moet immers worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat bij het nemen van een besluit het recht wordt toegepast zoals dat op het moment geldt. Dit geldt ook voor beleidsregels.
In haar uitspraak van 4 februari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:1393) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat door de minister niet inzichtelijk is gemotiveerd wat nu heeft gemaakt dat sinds 2024 anders wordt aangekeken tegen het aanmerken van de ontheemdenkampen in de KAR, waartoe ook Essian behoort, als normale woon- of verblijfplaats van jezidi’s die afkomstig zijn uit de Sinjar regio. In het in 2019 geldende beleid is vastgesteld dat ontheemde jezidi’s het bovengemiddeld zwaar hadden in de KAR en daar niet, naar lokale maatstaven gemeten, op een normaal niveau konden functioneren. Medio 2024 is besloten dat deze ontheemdenkampen in de KAR wel kunnen worden beschouwd als normale woon- en verblijfplaats voor jezidi’s uit de Sinjar regio. Deze beleidswijziging heeft deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 4 februari 2024 onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd geacht.
In haar uitspraak van 24 november 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:22152) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat dit ook heeft te gelden voor de situatie van jezidi’s die buiten de ontheemdenkampen in de KAR wonen. Ook in die gevallen dient de minister uiteen te zetten wat maakt dat voor de jezidi’s de situatie medio mei 2024 in de KAR verbeterd is.
De rechtbank constateert dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de minister de feitelijke situatie in de ontheemdenkampen of in zijn algemeenheid in de KAR voor jezidi’s heeft onderzocht. Evenmin is aangegeven waarom de situatie in de kampen verbeterd is sinds 2019. Daar komt bij dat er op 7 november 2025 een Thematisch ambtsbericht is verschenen waarin uitgebreid de huidige situatie in de kampen in de KAR wordt beschreven. Blijkens het thematisch ambtsbericht heeft het federale ministerie van Migratie en Ontheemding in januari 2024 besloten om de 23 vluchtelingenkampen onder het gezag van de Koerdische regionale regering in Erbil, waaronder ook Essian, te sluiten.
Daarbij hebben de kortingen van de regering van president Trump ten aanzien van de USAID gemaakt dat veel (lokale) hulporganisaties hun activiteiten hebben moeten staken. Dit resulteerde volgens het thematisch ambtsbericht in een gebrek aan basisvoorzieningen, gebrek aan medische zorg, gebrek aan psychosociale ondersteuning en slechte leefomstandigheden in de kampen. In het licht van deze informatie is de rechtbank van oordeel dat de minister niet alleen heeft nagelaten te motiveren waarom de KAR als normale woon- of verblijfplaats van jezidi’s uit de Sinjar-regio kan worden aangemerkt maar bovendien onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de huidige situatie in de ontheemdenkampen niet maakt dat eiseres bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zoals volgt uit het arrest Sufi en Elmi. Het betoog van de minister ter zitting, dat situatie in de ontheemdenkampen beschouwd dient te worden in het licht van de plannen tot hervestiging van de jezidi’s in de kampen, volgt de rechtbank niet nu uit het thematisch ambtsbericht niet blijkt dat deze plannen in voldoende mate van de grond komen en er zelfs expliciet vermeld is dat er in september van dit jaar helemaal geen maatregelen meer actief waren gericht op het bevorderen van vertrek noch dat daar budget voor beschikbaar was. Beroep is gegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22819
02-12-2025, Rb Groningen, Irak, beroep ongegrond [Jezidi; geen vluchtelingschap, geen reëel risico ernstige schade als bedoeld in artikel 3 EVRM]
Reden signalering:
De rechtbank stelt vast dat eiser de beoordeling op grond van de pilot en het toetsingskader niet heeft bestreden. Dat betekent dat eiser niet bestrijdt dat de minister geen specifiek beleid voert voor jezidi’s en dat eiser specifieke persoonlijke problemen of individuele kenmerken naar voren moet brengen, waaruit een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 EVRM valt af te leiden. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd.
De rechtbank is van oordeel, anders dan het geval is in de door eiser genoemde Rotterdamse zaak, dat eiser geen grote belemmeringen heeft ervaren zodanig dat hij ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden. Zo heeft de minister terecht gewezen op de verklaringen van eiser dat hij toegang had tot werk, onderwijs en medische zorg. Ook heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het weliswaar moeilijk voor eiser was om werk te vinden, maar dat eiser wel verschillende beroepen heeft uitgeoefend en niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om opnieuw werk te vinden. In de verklaringen van eiser dat hij 'om niks' uit een taxi is gezet, dat hij als vies mens werd beschouwd heeft de minister op goede gronden onvoldoende aanleiding gezien om te concluderen dat eiser ernstig is belemmerd in zijn mogelijkheid om op een reële, volwaardige en veilige manier deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer. Dat geldt ook voor de verklaringen van eiser dat hij alleen les kreeg van jezidi-docenten en dat het voor hem lastiger was om toegang tot de woningmarkt te krijgen. Omdat eiser werk, onderwijs en onderdak heeft gehad is geen sprake van een situatie waarin eiser ernstig werd of zal worden beperkt in zijn bestaansmogelijkheden. Het betoog van eiser treft daarom geen doel.
Eiser heeft in de gronden van beroep verwezen naar artikel 31, vijfde lid van de Vw. Uit artikel 31, vijfde lid, van de Vw volgt dat het feit dat een vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of ernstige schade of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de vreemdeling voor die vervolging gegrond is en het risico op die ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
De rechtbank stelt vast dat de minister de problemen die eiser heeft ondervonden, niet heeft beoordeeld op geloofwaardigheid, maar deze punten wel heeft getoetst op basis van de pilot als geloofwaardig. Verder stelt de rechtbank vast dat de minister niet heeft bestreden dat eisers vlucht in 2014 valt onder de kwalificatie van artikel 31, vijfde lid van de Vw. De minister heeft zich evenwel voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er redenen zijn om aan te nemen dat deze feiten zich niet opnieuw zullen voordoen. De minister heeft in het besluit overwogen dat uit landeninformatie niet blijkt dat de situatie van jezidi’s in Irak nog altijd zo slecht is dat zij per definitie hebben te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 3 EVRM. Dit is door eiser niet betwist. De minister heeft op de zitting ook toegelicht dat dit ook blijkt uit het feit dat eiser sinds zijn terugkeer in 2019 of 2020 geen noemenswaardige problemen meer heeft ondervonden. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden heeft gesteld dat artikel 31, vijfde lid van de Vw geen ander licht op de zaak werpt. Het betoog van eiser over de oproepen van een Koerdische geestelijke om jezidi's te doden, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De minister heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege die oproepen persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging dan wel dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade.
Verder heeft eiser betoogd dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de verklaringen van eiser over het vervoeren van alcoholische dranken. Volgens eiser heeft de minister daarom onvoldoende gemotiveerd dat eiser om die reden geen vrees heeft voor vervolging dan wel dat eiser bij terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt op ernstige schade. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser het standpunt van de minister in het voornemen dat de bedreigingen door een gewapende groepering niet te herleiden zijn tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag in de zienswijze niet heeft bestreden. Verder overweegt de rechtbank dat eiser het standpunt van de minister evenmin in de zienswijze heeft bestreden. Dat betekent dat er voor de minister geen aanleiding bestond om in het bestreden besluit hier op in te gaan. Voor het oordeel dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de verklaringen van eiser over het vervoeren van alcoholische dranken bestaat dan ook geen aanleiding. Omdat eiser verder niet heeft aangegeven waarom de minister zich ten onrechte op voornoemde standpunten heeft gesteld, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding om te concluderen dat de minister zich ten onrechte op die standpunten heeft gesteld. Van een motiveringsgebrek is geen sprake. Beroep ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22787
26-11-2025, Rb Rotterdam, Mali, beroep ongegrond [opvolgende aanvraag; artikel 3.119 Vb; veiligheidssituatie regio Ségou; beslisnota landenbeleid]
Reden signalering:
Eiser stelt dat de veiligheidssituatie in de regio Ségou in Mali ernstig is verslechterd en dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt zoals bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het niveau van geweld zoals bedoeld in artikel 15c in de regio Ségou, specifiek in zijn woonplaats Monimpebougou onjuist heeft gekwalificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiser overgelegde bronnen en gronden onvoldoende om aannemelijk te maken dat voor de regio Ségou uit dient te worden gegaan van een uitzonderlijk niveau van willekeurig geweld.
In de beslisnota en de brief van 17 juni 2025 is opgenomen dat in de regio Ségou het aantal dodelijke burgerslachtoffers in 2024 ongeveer gelijk bleef aan het aantal dodelijke burgerslachtoffers in 2023 en dat dit in de meeste gevallen een gevolg van luchtaanvallen door het leger op dorpen was. Omdat het aantal dodelijke burgerslachtoffers in Ségou en Menaka ten opzichte van de totale burgerbevolking lager is dan in de regio’s waar de hoogste gradatie van 15c is aangenomen, maar het risico op willekeurig geweld nog steeds aannemelijk is, heeft verweerder voor de regio’s Ségou en Ménaka besloten om deze te kwalificeren als gebied waar sprake is van een relatief hoger niveau van willekeurig geweld. Op de zitting heeft verweerder hierover uitgelegd dat per regio is gekeken naar welke mate van geweld daar geldt en dat alle tot dan bekende informatie is meegenomen in de beoordeling. Verweerder erkent dat de situatie in Ségou sinds februari 2023 is verslechterd, maar ziet geen aanleiding om de regio te kwalificeren als de meest uitzonderlijke situatie. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hier wel sprake van is, bijvoorbeeld door met openbare bronnen aan te tonen dat verweerder uitgaat van de verkeerde informatie, of de verkeerde conclusies heeft getrokken uit de beschikbare informatie. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom eiser daar niet in is geslaagd.
Eiser heeft twee kaarten van ACLED7 overgelegd. Deze kaarten zouden weergeven hoe vaak en waar zich politiek geweld heeft afgespeeld in de regio Ségou. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat uit deze informatie niet blijkt wat de ernst en impact van de incidenten is geweest en welk type geweld is gebruikt, zodat dit geen betrouwbaar beeld van de algemene veiligheidssituatie in Ségou schetst. Verweerder heeft op de zitting nog toegelicht bekend te zijn met deze informatie en dat het aantal incidenten in de oostelijke helft van de regio Ségou is meegenomen in de beoordeling. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier aan te twijfelen, temeer nu verweerder in de beslisnota en de brief zelf ook verwijst naar gegevens van ACLED en eiser niet heeft gemotiveerd waarom uit de overgelegde kaarten volgt dat verweerder uitgaat van de verkeerde gradatie van geweld.
Daarnaast verwijst eiser naar een kaart en een grafiek in het rapport van Projet 21 van mei 2025. Volgens eiser blijkt uit de kaart op pagina 2 van dit rapport dat verweerder in Ségou een te lage mate van geweld heeft aangenomen. Op deze kaart is te zien dat Ségou in de maanden vanaf oktober 2024 tot maart 2025 was ingedeeld in schaal 4 en dat een schaalverdeling naar de mate van ernst van 1-5 wordt gebruikt. Er wordt echter niet uitgelegd waar deze schaalverdeling betrekking op heeft en waar het op is gebaseerd. Deze kaart is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende inzichtelijk om te twijfelen aan hetgeen in de beslisnota en de brief is opgenomen. Eiser heeft ook niet nader toegelicht waarom hieruit volgt dat er in de regio Ségou sprake is van de meest uitzonderlijke mate van geweld in plaats van een relatief hoger niveau van willekeurig geweld. Ook eisers verwijzing naar de grafiek op pagina 4 van het rapport van Projet 21 is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk. Zo blijkt hieruit weliswaar dat het aantal mensenrechtenschendingen in Ségou hoger ligt dan in Ménaka en Kidal, maar niet wordt uitgelegd om welke mensenrechtenschendingen het gaat. Hierdoor kan niet worden beoordeeld of deze mensenrechtenschendingen vallen onder willekeurig geweld. Daarnaast merkt de rechtbank op dat uit de grafiek blijkt dat het aantal mensenrechtenschendingen in de regio Ségou vanaf oktober 2024 tot maart 2025 licht is afgenomen ten opzichte van het aantal mensenrechtenschendingen vanaf oktober 2023 tot maart 2024, hetgeen juist zou wijzen op een verbetering van de situatie. De verwijzing naar de kaart en de grafiek geven de rechtbank dan ook onvoldoende aanleiding om aan het beleid van verweerder te twijfelen.
Eiser heeft voorts verwezen naar het rapport van Projet 21 van oktober 2025. Eiser heeft met zijn verwijzing naar dit rapport niet aannemelijk gemaakt dat verweerder uitgaat van de verkeerde gegevens, of de verkeerde conclusies heeft getrokken uit de beschikbare informatie. Hierbij is van belang dat uit de beslisnota en de brief ook blijkt dat verweerder er mee bekend is dat er in de regio Ségou sprake is van een toename van het aantal militaire operaties, dat de meeste burgerdoden een gevolg zijn van luchtaanvallen, en dat zowel de Malinese strijdkrachten als niet-statelijke actoren zich schuldig hebben gemaakt aan het doden van burgers, ontvoeringen en vernielingen van dorpen in het centrale en noordelijke deel van Mali. Volgens verweerder is deze verslechtering van de situatie in Ségou tot uiting gekomen in een hogere gradatie van willekeurig geweld. Eiser is er niet in geslaagd te onderbouwen dat verweerder uit is gegaan van de verkeerde informatie of verkeerde conclusies heeft getrokken uit de beschikbare informatie. De verwijzing naar het rapport is dan ook onvoldoende voor het oordeel dat verweerder in de regio Ségou uit hat moeten gaan van een uitzonderlijk niveau van willekeurig geweld.
Gelet op het voorgaande zijn de door eiser overgelegde bronnen en gronden onvoldoende om aannemelijk te maken dat voor de regio Ségou uit dient te worden gegaan van een uitzonderlijk niveau van willekeurig geweld. De rechtbank ziet in deze zaak dan ook geen aanleiding om het aan de beslisnota ten grondslag liggende rapport van TOELT in te zien. Beroep ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22740
05-12-2025, Rb Groningen, Somalië, beroep ongegrond [beleid alleenstaande vrouwen; motivering; onderzoek; adequate opvang]
Reden signalering:
De rechtbank is van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico loopt op ernstige schade. Eiseres valt niet onder het beleid voor alleenstaande vrouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat eiseres haar vrees voor Al-Shabaab niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook volgt de rechtbank de minister in zijn standpunt dat geen sprake is van een onredelijke duur van het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang, gelet op de beslistermijn en de tijd die tussen de asielaanvraag en meerderjarigheid van eiseres zit.
In het beleid is opgenomen dat de minister alleenstaande vrouwen in Somalië als risicoprofiel aanmerkt. Of een vrouw in Somalië als alleenstaand wordt gezien en daarom bescherming nodig heeft hangt onder meer af van de aanwezigheid van grootfamilie. Tot de grootfamilie kunnen onder meer moeder, kinderen en ooms vallen. Het is dus niet zo, zoals eiseres stelt, dat dit alleen mannelijke familieleden zijn. De minister heeft er in het bestreden besluit en op de zitting terecht op gewezen dat uit de verklaringen van eiseres volgt dat haar moeder nog in Somalië woont en dat zij op haar kan terugvallen.
De rechtbank is van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico loopt op ernstige schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat de wijk Daynille in Mogadishu niet onder controle van Al-Shabaab staat. De door eiseres overgelegde stukken geven weliswaar blijk van incidenten in de wijk, maar geven niet aan dat Al-Shabaab het gebied controleert. De minister wijst daarbij op de zitting terecht op het EUAA rapport van 2 oktober 2025. Uit de daarin weergegeven kaart van Somalië volgt dat Mogadishu onder controle staat van de federale regering. Dit komt ook overeen met de informatie uit het algemeen ambtsbericht Somalië van april 2025. De strijd tussen het regeringsleger en Al-Shabaab is soms hevig, maar Mogadishu staat nog onder controle van de federale regering. Uit het Algemeen Ambtsbericht volgt ook dat eiseres niet hoeft te reizen door een gebied dat onder controle van Al-Shabaab staat. De beroepsgrond slaagt niet. Voor zover eiseres op de zitting betoogt dat sprake is van een hoger niveau van willekeurig geweld, hoeft de minister dit, gelet op het EUAA rapport van 2 oktober 2025, niet te volgen.
De rechtbank oordeelt dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres haar vrees voor Al-Shabaab niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank overweegt dat de minister daarbij terecht betrekt dat eiseres geen persoonlijk contact heeft gehad met Al-Shabaab. Eiseres heeft verder alleen van horen zeggen dat haar moeder bedreigd zou zijn door Al-Shabaab. De minister wijst er terecht op dat de getuigenis van eiseres en de getuigenverklaring die ze heeft afgelegd bij de politie beperkt was. Ook blijkt uit de verklaringen van eiseres niet dat de daders haar hebben opgemerkt. De minister heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat de getuigenis geen aanknopingspunten biedt voor het aannemen van een reëel risico op represailles vanuit Al-Shabaab. Tot slot betrekt de minister bij zijn oordeel ook terecht dat niet is gebleken dat Al-Shabaab op dit moment nog steeds naar eiseres op zoek is noch dat de modus operandi van Al-Shabaab is dat zij in dit geval, eiseres belangrijk genoeg vinden om nu nog op zoek te zijn naar haar.
De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest TQ en de uitspraken van de Afdeling volgt dat de minister verplicht is om - voordat er een terugkeerbesluit wordt opgelegd aan een niet-begeleide minderjarige vreemdeling - onderzoek te doen naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst. Op het moment dat de vreemdeling meerderjarig wordt geldt deze verplichting niet langer. Maar als een vreemdeling tijdens de asielprocedure meerderjarig is geworden, moet de minister wel in zijn besluit inzichtelijk maken waarom hij dat onderzoek voor de meerderjarigheid van die vreemdeling niet kon afronden. De rechtbank oordeelt dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij onvoldoende tijd had om het onderzoek af te ronden voordat eiseres meerderjarig was geworden. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat geen sprake is van een onredelijke duur van het onderzoek, gelet op de beslistermijn (6 maanden) en de tijd die tussen de asielaanvraag en meerderjarigheid van eiseres zit. Beroep ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23128
19-11-2025, Rb Amsterdam, beroep gegrond [beschikking eerder bekend gemaakt dan voornemen; Advocatenportaal]
Reden signalering:
Nu het besluit eerder bekend is gemaakt dan het voornemen had de gemachtigde van eiser geen mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. De motivering in het besluit dat er geen zienswijze is ingediend, is daarom ondeugdelijk.
Eiser heeft op 8 juli 2025 een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 16 juli 2025 deze aanvraag in de algemene procedure buiten behandeling gesteld, omdat het M35-O-formulier, waarmee de opvolgende aanvraag is ingediend, niet volledig en duidelijk is ingevuld.
Eiser heeft aangevoerd dat het voornemen niet aan de gemachtigde van eiser bekend is gemaakt. De melding dat het voornemen klaarstond in het Advocatenportaal dateert van 17 juli 2025, terwijl de melding dat het besluit klaarstond van 16 juli 2025 dateert. Gezien het voorgaande is de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand gekomen en ontbeert deze een deugdelijke motivering.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt. Uit de door de gemachtigde overgelegde screenshots van het Advocatenportaal volgt dat het bericht dat het voornemen klaarstond, van een dag later dateert dan van de melding over het besluit. Nu het besluit eerder bekend is gemaakt dan het voornemen had de gemachtigde van eiser geen mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. De motivering in het besluit dat er geen zienswijze is ingediend, is daarom ondeugdelijk. Het besluit is hierom onzorgvuldig voorbereid.
Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22950
14-11-2025, Rb Amsterdam, beroep gegrond [buiten behandeling stellen; frustreren gehoor]
Reden signalering:
De minister heeft de asielaanvraag van eiser ten onrechte buiten behandeling gesteld wegens het frustreren van gehoren. Door een medische beoordeling na te laten en het gehoor toch te laten plaatsvinden, heeft de minister onvoldoende onderzocht of eiser in staat was om te worden gehoord. Het verwijt dat eiser het eerste nader gehoor heeft gefrustreerd, kan onder deze omstandigheden dus geen stand houden.
Tijdens het eerste nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij koorts had en dat hij de medische dienst wilde zien. Desondanks heeft de minister ervoor gekozen om het nader gehoor toch voort te zetten. De rechtbank is van oordeel dat de minister in deze situatie niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. De signalen over de gezondheidstoestand van eiser – zowel van de gemachtigde van eiser als van eiser zelf – vormden voldoende aanleiding voor de minister om nader onderzoek te doen naar de medische gezondheid van eiser. De minister heeft op zitting niet duidelijk gemaakt wat maakt dat het oordeel van de medische dienst niet kon worden afgewacht of het gehoor kon worden voortgezet, gezien deze signalen. Daarbij komt dat het niet aan een gehoormedewerker is om een medische beoordeling te maken of eiser in staat is om het gehoor voort te zetten. Evenmin heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom er aanleiding was de verklaring van eiser dat hij ziek was in twijfel te trekken. Door een medische beoordeling na te laten en het gehoor toch te laten plaatsvinden, heeft de minister onvoldoende onderzocht of eiser in staat was om te worden gehoord. Daarmee is het besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en heeft de minister in strijd gehandeld met de samenwerkingsverplichting. Het verwijt dat eiser het eerste nader gehoor heeft gefrustreerd, kan onder deze omstandigheden dus geen stand houden.
Eiser heeft het tweede nader gehoor beëindigd, omdat hij niet kon communiceren met de tolk. Eiser voert aan dat het onzorgvuldig was dat de minister bij het tweede nader gehoor geen tolk heeft ingezet die afkomstig is uit Irak, terwijl zijn gemachtigde daar wel om had verzocht.
Uit het dossier blijkt dat bij het aanmeldgehoor, het eerste nader gehoor en het tweede nader gehoor telkens een registertolk Arabisch-Irakees is ingezet. Uit het verslag van het tweede nader gehoor blijkt bovendien dat eiser bij aanvang heeft bevestigd dat hij de tolk verstaat en begrijpt. Dit heeft eiser later nogmaals bevestigd nadat hij aangeeft dat het land van de tolk verschilt. In het verslag van het gehoor zijn geen aanwijzingen te vinden dat eiser de tolk niet goed heeft begrepen of verstaan. Ook heeft eiser in de correcties en aanvullingen geen inhoudelijke correcties of aanvullingen op het gehoor ingediend waaruit blijkt dat er sprake is geweest van vertaalfouten of communicatieproblemen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser geen geldige reden had om het gehoor te beëindigen. De minister heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser dit tweede nader gehoor heeft gefrustreerd.
De rechtbank stelt vast dat uit het beleid van de minister in samenhang met artikel 3.45b, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 volgt dat voor buitenbehandelingstelling van een asielaanvraag is vereist dat de vreemdeling twee keer in de gelegenheid is gesteld om informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn aanvraag en heeft verzuimd die informatie te verstrekken. Aangezien het eerste nader gehoor niet aan eiser kan worden verweten, heeft eiser slechts één keer verzuimd om informatie te verstrekken bij het tweede nader gehoor. De minister mocht de asielaanvraag van eiser daarom niet buiten behandeling stellen.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Eiser moet binnen acht weken opnieuw worden gehoord. De minister moet vervolgens binnen acht weken een nieuw besluit nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22924
24-11-2025, Rb Roermond, beroep ongegrond [Derdelander Oekraïne; niet verschijnen ter zitting; daags voor de zitting gemeld; proceshouding]
Reden signalering:
Eiser en zijn gemachtigde geven daags voor de zitting te kennen ‘geen behoefte te hebben aan een mondelinge toelichting ter zitting’ en daarom alleen nog wat stukken te overleggen die ‘eiser graag aan het dossier wil toevoegen en onder de aandacht van de rechtbank wil brengen'. De rechtbank baalt van deze proceshouding. Er zijn namelijk meer ‘derdelanders Oekraïne’ dan eiser en die willen wellicht wel ter zitting worden gehoord. De rechtbank kampt met forse achterstanden bij het behandelen van beroepen en probeert de beschikbare capaciteit en ruimte zo efficiënt mogelijk in te zetten waarbij het uitgangspunt is dat rechtzoekenden hun beroep ter zitting kunnen toelichten. De rechtbank verwacht dat verweerder bij elke zitting verschijnt en verwacht dat gemachtigden van rechtzoekenden tijdig kenbaar maken als zij niet zullen verschijnen. De rechtbank vraagt er daarom aandacht voor en verzoekt de beslissing om al dan niet te verschijnen, voor zover mogelijk, eerder te maken zodat andere zaken kunnen worden geagendeerd en andere rechtzoekenden niet nog langer hoeven te wachten.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2025 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser heeft daags voor de zitting een bericht in het dossier geplaatst dat eiser en zij niet zullen verschijnen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overweegt allereerst dat de zittingscapaciteit bij de rechtbank zeer beperkt is. Partijen zijn op 17 oktober 2025 geïnformeerd over de dag en het tijdstip waarop de beide beroepen worden behandeld. Eiser en zijn gemachtigde geven een maand later, op 20 november 2025, daags voor de zitting te kennen ‘geen behoefte te hebben aan een mondelinge toelichting ter zitting’ en daarom alleen nog wat stukken te overleggen die ‘eiser graag aan het dossier wil toevoegen en onder de aandacht van de rechtbank wil brengen'. De rechtbank baalt van deze proceshouding. Er zijn namelijk meer ‘derdelanders Oekraïne’ dan eiser en die willen wellicht wel ter zitting worden gehoord. De rechtbank houdt er bij deze zaken, gelet op eerdere ervaringen ‘met derdelanders Oekraïne’, rekening mee dat enkele dagen voor de zittingsdag berichten van verweerder over ‘mob-meldingen’ komen en/of dat medegedeeld wordt dat niet zal worden verschenen. De rechtbank agendeert daarom doorgaans meer zaken op een zitting als de onderhavige. De rechtbank verzoekt gemachtigden desondanks om zorgvuldiger om te gaan met de geboden zittingstijd.
Indien de rechtbank aankondigt het beroep ter zitting te zullen behandelen en zeker als reeds een zittingsdatum is bepaald, is het aangewezen om op dat moment te bedenken of er behoefte bestaat aan een mondelinge toelichting ter zitting. Vanzelfsprekend is het een recht en geen plicht om te verschijnen. Het daags voor de zitting mededelen geen gebruik te zullen maken van dat recht, betekent echter simpelweg dat andere rechtzoekenden nog langer moeten wachten totdat zij een uitnodiging ontvangen van de rechtbank om gebruik te maken van hun recht om te worden gehoord op hun beroep. De rechtbank kampt met forse achterstanden bij het behandelen van beroepen en probeert de beschikbare capaciteit en ruimte zo efficiënt mogelijk in te zetten waarbij het uitgangspunt is dat rechtzoekenden hun beroep ter zitting kunnen toelichten. De rechtbank verwacht dat verweerder bij elke zitting verschijnt en verwacht dat gemachtigden van rechtzoekenden tijdig kenbaar maken als zij niet zullen verschijnen. De rechtbank vraagt er daarom aandacht voor en verzoekt de beslissing om al dan niet te verschijnen, voor zover mogelijk, eerder te maken zodat andere zaken kunnen worden geagendeerd en andere rechtzoekenden niet nog langer hoeven te wachten. De rechtbank merkt hierbij op dat uit het dossier geen enkele indicatie blijkt dat de beslissing om niet te verschijnen niet aanstonds na bekend raken met de zittingsuitnodiging had kunnen worden genomen.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser tot de categorie personen aan wie verweerder onverplicht tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) heeft verleend behoort en welke bescherming nu door verweerder is beëindigd en jegens wie daarom een terugkeerbesluit wordt vastgesteld. Eiser komt op tegen de beëindiging van het rechtmatige verblijf en de vaststelling van het terugkeerbesluit.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bestreden besluit heeft ingetrokken en eiser een proceskostenveroordeling van 1 punt heeft aangeboden. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken zodat de rechtbank nog moet beslissen op dat beroep. De rechtbank overweegt dat eiser geen procesbelang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van dat beroep. De rechtbank zal het beroep voor zover dit is gericht tegen het op 29 augustus 2025 vastgestelde terugkeerbesluit ongegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
De rechtbank heeft eerder geoordeeld over het juridische karakter van de ‘bevriezingsmaatregel’, dat Unierechtelijke beginselen niet in de weg staan aan de beëindiging van de tijdelijke bescherming en dat de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5 van richtlijn 2008/115 niet zien op de vraag of een 8 EVRM-vergunning moet worden verleend - de Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2025 bevestigd met een 91.2 Vw-motivering, de rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige procedure tot een ander oordeel te komen. Beroep ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:22109
05-12-2025, Rb Groningen, beroep ongegrond [Dublin-Bulgarije; internationale bescherming; intrekking verblijfsvergunning; interstatelijk vertrouwensbeginsel]
Reden signalering:
Hoewel het niet verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument kan leiden tot het starten van een procedure om te beoordelen of die status kan worden ingetrokken, kan de minister er toch van uitgaan dat de statushouder in Bulgarije internationale bescherming heeft. Naar het oordeel van de rechtbank mag de minister uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waarom de minister daar in zijn geval niet van zou mogen uitgaan.
Mag de minister ervan uitgaan dat eiser in Bulgarije internationale bescherming geniet?
De rechtbank stelt vast dat eiser sinds 2010 een verblijfsvergunning heeft op basis van tijdelijke bescherming in Bulgarije. Deze verblijfsvergunning heeft eiser elke drie jaar verlengd. De laatste verlenging is van 23 november 2022. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat eiser geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser geen internationale bescherming meer geniet in Bulgarije. Eiser is sinds februari 2025 in Nederland en heeft de gelegenheid gehad om documenten te overleggen die zijn verklaringen zouden kunnen onderbouwen. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat eiser in bewijsnood verkeerd en hij heeft dit verder ook niet onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister terecht heeft mogen stellen dat eiser niet heeft onderbouwd dat zijn verblijfsvergunning in Bulgarije is ingetrokken.
De omstandigheid dat de datum op eisers verblijfsvergunning is verlopen op 22 november 2025, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser geen internationale bescherming meer geniet in Bulgarije. Zoals ook is geoordeeld door de Afdeling in haar uitspraak van 1 november 2023 kan het niet verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument weliswaar leiden tot het starten van een procedure om te beoordelen of die status kan worden ingetrokken, maar mag de minister er toch van uitgaan dat de statushouder in Bulgarije internationale bescherming heeft. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat een dergelijke procedure is gestart. Mocht deze procedure toch worden gestart dan kan eiser in die procedure te kennen geven het daarmee oneens te zijn.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel en schending artikel 3 EVRM
De rechtbank stelt als uitgangspunt voorop dat de minister voor Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit betekent dat de minister in beginsel ervan uit mag gaan dat de behandeling van een vreemdeling in de lidstaat waar de betrokkene internationale bescherming geniet, in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Het is aan eiser om dat vermoeden te weerleggen. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waarom de minister daar in zijn geval niet van zou mogen uitgaan. Eiser heeft een verblijfsstatus in Bulgarije, zodat aan hem formeel gezien gelijke rechten toekomen als aan Bulgaarse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat zijn verblijfsvergunning in Bulgarije is ingetrokken en dat hij in Bulgarije moeilijkheden heeft of zal ervaren.
Daarnaast blijkt uit zijn verklaringen niet dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om de gestelde intrekking van zijn vergunning ongedaan te maken. Zo heeft eiser contact gehad met een advocaat in Bulgarije, maar heeft hij geen beroep ingesteld tegen de gestelde intrekking. Ook heeft eiser niet met documenten onderbouwd dat hij naar aanleiding van deze intrekking een inreisverbod van vijf jaren heeft opgelegd gekregen en hij mogelijk bij terugkeer naar Bulgarije in bewaring wordt gesteld. Uit het gehoor blijkt dat eiser deze informatie heeft gehoord bij de immigratiedienst in Bulgarije, waar hij af en toe vrijwillig ging tolken. De minister heeft er terecht op gewezen dat eiser al geruime tijd in Bulgarije verbleef waar hij een huis, auto en eigen bedrijf heeft. Bovendien heeft eiser aangegeven in zijn gehoor dat hij zijn asielaanvraag enkel heeft ingediend om aan een postadres te komen om een derde afdeling van zijn bedrijf te openen. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser bij terugkeer, door onverschilligheid van de Bulgaarse autoriteiten, buiten zijn eigen wil en keuzes om terechtkomt in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie. Het beroep van eiser op het arrest Tarakhel slaagt ook niet. Nog los van de vraag of dit arrest van toepassing is op vreemdelingen met een verblijfsvergunning in een andere lidstaat, is niet gebleken dat eiser een kwetsbare vreemdeling is. De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Beroep ongegrond.
Gehele uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:23118